Opera & Operette

Vijftig jaar DNO (3)

 

© Paul Korenhof en Franz Straatman, maart 2016

 

Deel 3 van een reeks artikelen naar aanleiding van het vijftigjarig bestaan van De Nederlandse/Nationale Opera(stichting). De gehele reeks, van de hand van Paul Korenhof en Franz Straatman en onder coördinatie van Peter Franken, verscheen eerder in het Bulletin van de Vrienden van DNO en schetst in chronologische opzet de geschiedenis van DNO met aanvullende achtergrondinformatie in de vorm van korte interviews met enkele direct betrokkenen.

*****

Bouwen op een solide fundament - door Paul Korenhof

Toen Maurice Huisman in 1968 zijn vertrek bij de Operastichting aankondigde om zich volledig op De Munt te concentreren, kwam dat niet onverwacht. Nu het nieuwe gezelschap ging uitgroeien naar een volwassen operabedrijf dat minimaal twaalf producties per jaar kon uitbrengen (er zouden zelfs jaren volgen met twintig producties in één seizoen), moest er een intendant komen die zich ook full time aan die taak kon wijden. Dat bleek makkelijker gezegd dan gedaan zodat Mr. Jaap den Daas, die in 1959 in de directie van de Nederlandse Opera was gekomen en die onder Huisman de dagelijkse leiding van de Operastichting had behartigd, vanaf 1 januari 1970 als directeur ad interim zou optreden.

 
 

Hans de Roo, intendant van 1971 tot '86

Operatheaters opblazen.
Onder invloed van alle omwentelingen van de jaren zestig was ook de operawereld ondertussen flink in beweging geraakt en Pierre Boulez haalde de voorpagina's met zijn uitspraak dat alle operatheaters opgeblazen moesten worden. De Franse componist en dirigent werd daarmee de vaandeldrager van de nieuwe ontwikkelingen en even leek het erop dat hij zijn ideeën in praktijk mocht brengen in Parijs, waar reeds werd gedacht over een nieuw theater. Als muzikale rechterhand koos hij de directeur van het Residentie Orkest, Hans de Roo, die de leiding zou krijgen van het orkest en de muziekschool.

De mei-revolutie van 1968 bracht deze plannen tot een voortijdig einde, waarop Huisman Boulez voordroeg als intendant van de Operastichting, terwijl De Roo in januari 1969 Den Haag verruilde voor Miami, waar hij directeur werd van het Miami Philharmonic Orchestra. Groot was dan ook de verrassing toen in november 1970 bekend werd dat de laatste naar Nederland zou terugkeren om zich in te werken bij de Operastichting, en dat hij vanaf 1 september 1971 volledige verantwoordelijkheid zou krijgen voor zowel de artistieke als de financiële kanten van het toen al behoorlijk uitgegroeide bedrijf. Aan zijn organisatorische kwaliteiten en zijn muzikaal inzicht twijfelde niemand, maar over zijn relatie met het muziektheater was hooguit bekend dat hij ooit zijn loopbaan begonnen was als violist in het revue-orkestje in het Haagse Scala-theater...

Michael Gielen
Later zou De Roo toegeven dat zijn benoeming ook voor hem een sprong in het duister was geweest. Om thuis te raken in het gangbare repertoire en de heersende uitvoeringspraktijk bezocht hij in korte tijd talloze buitenlandse theaters en las hij alle internationale operatijdschriften die hij in handen kreeg. Meer ervaring op dit punt had zijn financiële rechterhand Nando Schellen, die reeds een jaar eerder was benoemd als zakelijk directeur, terwijl de geroutineerde Duitse dirigent Michael Gielen met ingang van het seizoen 1973-1974 geëngageerd zou worden als chef-dirigent, mits hij de garantie kreeg dat het nieuwe theater op korte termijn gerealiseerd zou worden. Later werd bovendien bekend dat met dezelfde garantie de Oost-Duitse regisseur Götz Friedrich de functie van chefregisseur op zich ging nemen. Ook zette de Operastichting in die periode eigen kappers- en kostuumateliers op, waarmee het gezelschap zich steeds meer ontwikkelde tot een volwaardig operabedrijf, maar over een eigen operaorkest verklaarde De Roo tijdens een persconferentie ronduit, dat hij de voorkeur gaf aan nauwe samenwerking met de bestaande orkesten.

 
 

'L'incoronazione di Poppea', regie Filippo Sanjust Carole Bogard (Poppea), Robert Tear (Nerone).
(foto Maria Austria)

Monteverdi
Achteraf is moeilijk te achterhalen in hoeverre de eerste seizoenen van De Roo al opgestart waren door zijn voorgangers of waarin precies zijn eigen inbreng lag, maar wel blijkt uit talloze bronnen dat hij van begin af aan een duidelijk stempel op zowel de programmering als de uitvoeringen heeft gedrukt. Legendarisch is nog altijd de opening van zijn eerste seizoen op 17 september 1971 met L'incoronazione di Poppea van Monteverdi in een muzikale reconstructie van Gustav Leonhardt en Alan Curtis. 1) Gezien de studie die aan deze productie was voorafgegaan, moet het project bij zijn benoeming reeds in voorbereiding zijn geweest, maar De Roo maakte het tot uitgangspunt van een Monteverdi-project in samenwerking met het Haagse Conservatorium dat meerdere jaren zou omspannen.

Behalve om zijn aandacht voor Monteverdi is De Roo later geprezen om zijn aandacht voor de muziek uit de twintigste eeuw, om het visionaire gebruik van Theater Carré en om het engageren van zangers op een niveau dat hier voordien hooguit tijdens het Holland Festival te horen was. In feite trok hij echter welbewust de lijn door die door Huisman en Den Daas was ingezet, al zette hij wel duidelijk eigen accenten en streefde hij waar mogelijk naar een continuïteit die meerdere seizoenen omspande.

 
 
Emmy Greger (Melide) in 'L'Ormindo'.
(foto Maria Austria)
 
 
Links: Catherine Malfitano (Susanna), rechts: Trudeliese Schmidt (Cherubino) in 'Le nozze di Figaro'. (foto Maria Austria)

Reprises
Dat reprises van bestaande producties voor een belangrijk deel het gezicht bepaalden van de eerste seizoenen onder leiding van De Roo, was onvermijdelijk, maar ook daarna maakte de de nieuwe intendant nog dankbaar gebruik van het repertoire dat zijn voorgangers hem hadden nagelaten. Zo bracht hij de in het seizoen 1970-1971 onverwacht succesvolle L'Ormindo nogmaals uit als bijdrage aan het Holland Festival 1972 en in daarop volgende seizoenen was deze voorstelling nog drie maal te zien. Evenveel reprises vielen ten deel aan Lotfi Mansouri's productie van Tosca die zelfs tot 1985 op het repertoire bleef, en aan John Copley's regie van Lucia di Lammermoor waarin Cristina Deutekom en Joan Sutherland stormen van applaus zouden oogsten. Andere 'oude' producties kregen minder herhalingen, maar een feit blijft dat diverse voorstellingen uit de jaren van Huisman en Den Daas uitgroeiden tot een essentieel onderdeel van de vijftien jaren waarin De Roo aan het roer van de Operastichting heeft gestaan.

Het nieuwe team
Vanzelfsprekend ging tijdens De Roo's eerste seizoen de grootste belangstelling uit naar Verdi's Falstaff waarmee Michael Gielen en Götz Friedrich zich al tijdens het Holland Festival 1972 aan het Nederlandse publiek presenteerden. Na de première waren de recensenten het erover eens dat hier een dirigent en een regisseur van formaat elkaar hadden gevonden, terwijl er eveneens grote lof was voor een solistenteam, aangevoerd door de gouden combinatie van Gabriel Bacquier in de titelrol en Jan Derksen als Ford. Wel klonken er bedenkingen tegen het feit dat de regie regelmatig de muziek leek te overheersen, terwijl de aanpak van Friedrich naar de mening van sommigen ook te veel gericht was op het prikkelen van de lachspieren.

Beter in balans waren de beide volgende producties van Gielen en Friedrich in het seizoen 1972-1973. Waar Falstaff enigszins gebukt ging onder uitbundigheid, werd Wagners Tristan und Isolde een triomf van soberheid met een strak, magnetiserend lijnenspel en zelfs de minder geslaagde bezetting van de rol van Tristan deed weinig af aan de algemene bijval. Hoogtepunt van hun samenwerking werd echter Le nozze di Figaro van Mozart in het Holland Festival 1973. Van begin tot eind werd die voorstelling beheerst door subtiele details, vooral in de zang en het spel van de vrijwel volmaakte bezetting, waarbij zowel in de keuze van de solisten als in de regie eindelijk weer eens duidelijk werd dat de graaf en de gravin leeftijdgenoten zijn van Figaro en Susanna.

Götz Friedrich
Ondertussen was duidelijk geworden dat de beloofde theaterbouw nog wel even op zich zou laten wachten en ondanks de bijval die hem hier ook bij andere voorstellingen en in de concertzaal ten deel viel, had Gielen een aanbod uit Frankfurt geaccepteerd. Wel zou hij nog terugkeren voor incidentele producties, maar als chef-dirigent werd hij in september 1975 opgevolgd door Hans Vonk, die zijn affiniteit met het muziektheater in de voorafgaande seizoenen overtuigend bewezen had. Niet onbelangrijk was daarbij dat Vonk eerder dat jaar benoemd was tot eerste dirigent van het Radio Filharmonisch Orkest dat zich onder zijn leiding zou ontwikkelen tot een operaorkest bij uitstek.

Ook Götz Friedrich legde al na korte tijd zijn functie neer, maar verrijkte het repertoire nog wel met enkele opmerkelijke producties. Nadat hij in 1972 de mogelijkheden van Carré had verkend met Verdi's Aida onder leiding van de zich steeds meer profilerende Edo de Waart, benutte hij de circusruimte drie jaar later voor zijn bewerking van Orphée aux enfers van Offenbach en ook keerde hij nog terug voor Don Giovanni (1978) en Wozzeck (1983). De functie van chefregisseur zou echter niet meer ingevuld worden.

L. Debria Brown (Fortunata), r. William Neill (Trimalchio) in 'Satyricon'
(foto Maria Austria)

Durf en loyaliteit
In zijn aandacht voor de twintigste eeuw zette De Roo het werk van Huisman voort met een daadkracht die naast de introductie van menig onbekend werk leidde tot een gemiddelde van één wereldpremière per seizoen. Tot de opmerkelijkste uit zijn eerste jaren behoren Satyricon van Bruno Maderna (1973), een extravagant, bij vlagen geniaal brok muziektheater waarvoor de kiem werd gelegd in de tijd waarin De Roo en Maderna bij het Residentie Orkest samenwerkten (met elkaar optrokken is wellicht een betere omschrijving) en Der Kaiser von Atlantis van de toen nog volslagen onbekende joods-Tsjechische componist Viktor Ullman. Na de ontdekking van deze 'concentratiekamp-opera' uit 1944 leek het of geen operadirecteur zijn vingers eraan durfde branden, maar De Roo stelde onversaagd een bezetting samen met onder meer leden van de Opera Studio en schreef operageschiedenis door het werk op 16 december 1975 in Centrum Bellevue zijn verlate wereldpremière te bezorgen.

Roberta Alexander (Sibyl Vane) in 'Dorian Gray'. (foto Jaap Pieper)

Bijzondere vermelding verdient de inzet van De Roo voor Dorian Gray van Hans Kox naar de roman van Oscar Wilde. Componist en partituur werden na de première in 1974 door een deel van de pers neergesabeld op een manier die niet van subjectiviteit ontbloot leek en een keelaandoening van de hoofdrolsolist zorgde daarbij voor extra olie op het vuur. De Roo bleef echter vierkant achter het werk staan en gaf Kox de kans voor een grondige revisie die twee jaar later in première ging en die hij in november 1982 nogmaals op het repertoire zette. Het typeerde een intendant die vaak kon schamperen over zaken die verder van zijn bed lagen, maar die een blijvende interesse en loyaliteit ten toon kon spreiden voor iedereen die ooit zijn sympathie had opgewekt.

Pleidooi voor Janáček Tot de grote verdiensten van Hans de Roo behoort zijn pleidooi voor toen nog weinig gespeelde Midden en Oost-Europese opera's uit de vorige eeuw. Zo introduceerde hij al in de eerste jaren opera's van Prokofjev ( De Speler, 1975) en Sjostakovitsj (De neus, 1975, Katerina Izmajlova, 1977), en ook startte hij een Janáček -cyclus. Voor de muzikale authenticiteit deed hij een beroep op de Tsjechische dirigent Bohumil Gregor, maar om dit grotendeels onbekende repertoire makkelijker ingang te doen vinden besloot hij de opera's te laten zingen in vertalingen van Johannes den Hertog.

Gerry de Groot (Emilia Marty) in 'De Zaak Makropoulos'. (foto Jaap Pieper)

Het spits werd in 1972 afgebeten met Uit een dodenhuis in de regie van Rhoda Levine die zich na het vertrek van Friedrich zou ontwikkelen tot 'huisregisseur' van de Operastichting. In januari 1975 volgde De zaak Makropoulos met als Emilia Marty de sopraan Gerry de Groot, die in de seizoenen daarvoor onder meer triomfen had gevierd als Arabella en Tosca. Het plotselinge overlijden van deze zangeres verhinderde niet alleen haar optreden in Kat'a Kabanová (december 1975) en Jen u fa (1977), maar maakte ook een eind aan het voornemen alle opera's in het Nederlands uit te voeren. Als acceptabele vervangster bleek namelijk alleen een Tsjechische sopraan beschikbaar, maar die zangeres was wel de jonge en nog totaal onbekende Gabriela Be nacková die hier toen al een onvergetelijke indruk achterliet. Was het publiek na het Dodenhuis en Makropoulos misschien nog wat sceptisch, met Kat'a Kabanová had De Roo het pleit gewonnen en zoals Gregor later verklaarde: 'De historische verdienste van Hans de Roo bestaat daarin, dat hij de opera's van Janáček vast in het repertoire verankerd heeft (.)' 2)

Klik hier voor een interview met costumière Manja de Riedmatten
Klik hier voor een interview uit 1978 met Götz Friedrich

_________________
1) In De annalen van de operagezelschappen in Nederland 1886-1995 (Amsterdam, 1996) wordt de verantwoordelijkheid voor zowel de seizoenen 1971-1972 en 1972-1973 ten onrechte nog bij Maurice Huisman en mr J. den Daas gelegd.
2) In Een noodzakelijke luxe, 15 jaar Nederlandse Operastichting - 1971-1986 (Amsterdam/Zutphen 1986), p. 56

Klik hier voor deel 1
Klik hier voor deel 2
Klik hier voor deel 4
Klik hier voor deel 5
Klik hier voor deel 6
Klik hier voor deel 7
Klik hier voor deel 8
Klik hier voor deel 9
Klik hier voor deel 10


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links