Het vijftigjarig bestaan van De Nederlandse Opera(stichting)
was onder meer aanleiding voor de publicatie van een reeks artikelen
in het Bulletin van de Vrienden van DNO. Deze artikelen, van de hand
van Paul Korenhof en Franz Straatman en onder coördinatie van Peter
Franken, schetsen in chronologische opzet de geschiedenis van DNO met
aanvullende achtergrondinformatie in de vorm van korte interviews met
direct betrokkenen. Daarnaast zijn in de aanloop naar het jubileum ook
enkele artikelen verschenen waarin uitgebreider aandacht werd geschonken
aan enkele belangrijke personen uit de eerste helft van deze geschiedenis:
Hans de Roo, Götz Friedrich en Harry Kupfer.
Om ook andere geïnteresseerden te bereiken besloten
de auteurs deze artikelen in de loop van 2016 - en soms in iets uitgebreider
vorm - te publiceren op de site van OpusKlassiek. Het streven daarbij
is niet alleen om deze reeks een groter publiek te verlenen, maar ook
om de aandacht te vestigen op de periode vóór de opening
van Het Muziektheater die soms nogal stiefmoederlijk behandeld wordt.
Het lijkt immers een groeiend misverstand dat het operaleven in Nederland
pas goed op gang gekomen is, toen het theater aan het Waterlooplein
zijn deuren opende. Niets is minder waar. Ook vóór die
tijd - en zelfs al vóór de oprichting van De Nederlandse
Operastichting - kende Nederland een uiterst gevarieerd (zelfs nog veel
gevarieerder...) en artistiek opmerkelijk operaleven waarin een solide
fundament werd gelegd voor de producties die de afgelopen dertig jaar
in Amsterdam te zien zijn geweest.
Wij openen de serie 'Vijftig jaar DNO' deze maand met
een beknopte samenvatting van de woelig eindigende periode die aan de
oprichting van DNO voorafging.
*****
Jaren vijftig bloeiperiode in Nederlandse operacultuur
door Franz Straatman
|
 |
|
Gré Brouwenstijn debuteerde in 1939 als Eerste Dame bij de Nederlandsche Opera-Stichting |
Op 24 december 2014 bestond DNO als stichting vijftig jaar en het eerste seizoen ging van start in november 1965. In feite begon de geschiedenis van dit instituut echter reeds in 1939.
'In 1938 kwam het grote keerpunt: er zou een operagezelschap worden opgericht. Dat bestond in die tijd niet. Allerlei stemmen wilden gaan voorzingen Er was zoveel toeloop en er waren maar zo weinig plaatsen te vergeven. Paul Cronheim werd de directeur van het nieuwe gezelschap.' Zo herinnerde Gré Brouwenstijn zich ruim dertig jaar later in haar levensverhaal Met en zonder make-up de vorming van de Nederlandsche Opera-Stichting. Het was een initiatief van de Wagner Vereeniging en van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst 'om een nationale opera opnieuw kans van slagen te geven,' aldus boekstaafde Samuel Bottenheim in zijn geschiedenis over de opera in Nederland.
Kortstondige ondernemingen
Cruciaal is de zinsnede 'opnieuw kans van slagen te geven,' want anders dan Brouwenstijn meende, waren er vóór 1940 talloze pogingen ondernomen om een vast ensemble gezelschap op de been te brengen. De meest ambitieuze was van Gerhardus Koopman. Hij zette in 1916 een eerste seizoen op onder de naam Nederlandsche Opera. Hij betaalde de dertien grote producties en 287 opvoeringen uit eigen zak. Voor het tweede seizoen vroeg hij subsidie aan bij de gemeente Amsterdam. De gemeenteraad was vóór, maar B & W reageerden afwijzend. Er volgde nog wel een derde seizoen 1918-919, maar toen gaf Koopman er de brui aan. De onderneming ging tot 1924 verder onder andere leiding in Den Haag en met een nieuwe naam: Nationale Opera. De recente naamswisseling op het Waterlooplein heeft oude papieren!
Geld, daar draaide het om bij al die kortstondige ondernemingen die onder prachtaanduidingen als N.V. De Opera, Co-Opera-Tie, en De Hollandsche Opera de operacultuur in Nederland wilden opbouwen, maar subsidie van overheidswege om dat streven te ondersteunen zat er toen nog niet in. Alleen de commerciële N.V. Italiaansche Opera (1897-1943) en de op geld van rijke Amsterdammers draaiende Wagner Vereeniging (1884-1941) lukten het om om in die onzekere situatie ononderbroken de operacultuur te doen bloeien.
Duitse bezetting
Opnieuw kans geven aan een nationale opera leidde op 11 december 1939
tot de première - in de Groote Schouwburg in Rotterdam - van
Die Zauberflöte als eerste werkstuk van het nieuwe gezelschap.
Paul Pella dirigeerde het Rotterdamsch Philharmonisch Orkest en een
bezetting van louter Nederlandse stemmen. Gré Brouwenstijn debuteerde
er in als Eerste Dame, naast Ruth Horna als Tweede Dame. De eerste stap
was gezet naar een nationale opera. Het Amsterdamse debuut van de Nederlandsche
Opera-Stichting vond plaats in de Stadsschouwburg op 10 januari 1940
met van Les Contes d'Hoffmann van Offenbach in de Stadsschouwburg.
Johannes den Hertog, nauw verbonden met de Wagner Vereeniging en gedurende
drie decennia een cetrale figuur in het Nderlandse operaleven, leidde
bij die gelegenheid het Utrechtsch Stedelijk Orkest.
Het tweede seizoen 1940-1941 met vier producties op het programma viel
tijdens de Duitse bezetting. De onderneming moest op last van de Duitsers
echter meteen gezuiverd worden en zowel directeur Paul Cronheim als
tal van zangers ruimden het veld. Ook Gré Brouwenstijn werd niet
geëngageerd, maar dan vanwege de concurrentie met Ruth Horna. chef-dirigent
Johannes den Hertog nam tot de bevrijding de directeursplaats over.
|
 |
|
Chris Reumer |
Naar Duits model
In Duitse ogen behoorde cultuur structureel te worden gesteund met overheidsgeld. De piepjonge Nederlandsche Opera-Stichting werd ondergebracht in een organisatie samen met toneel, dans en operette. De gemeente Amsterdam richtte daartoe op 26 september 1941 een Gemeentelijk Theater Bedrijf op naar het Duitse model van Städtische Bühnen. Voor de afdeling opera (inclusief ballet) werd 1,2 miljoen gulden ter beschikking gesteld. Een oproep om te auditeren leverde 300 sollicitanten op. Voor het koor werden 43 gegadigden aangenomen met een contract voor twaalf maanden. Een niet eerder vertoonde luxe positie. Met ingang van het seizoen 1942-1943 kon ook een eigen orkest worden ingezet. Tot dan hadden vooral Concertgebouworkest en Residentie Orkest de opera begeleid.
Het solistengezelschap verschilde niet van dat van de Nederlandsche Opera-Stichting. Het grote aantal uitstekende zangers met onder meer Ruth Horna, Greet Koeman, Frans Vroons aangevuld met talentvolle nieuwkomers als Louise de Vries, Chris Reumer en Jan van Mantgem, zorgde er voor dat alle producties met Nederlandse zangers konden worden bezet. Wat betreft het repertoire werden de lijnen van de N.V. Italiaansche Opera en de Wagner Vereeniging doorgetrokken, met als hoofdleveranciers Verdi, Puccini, Mozart en Wagner. Werk van Nederlandse componisten werd nadrukkelijk in het repertoire opgenomen. Ter opening stond De doge van Venetië van Johan Wagenaar op het affiche, maar de opdracht aan Henk Badings in 1942 voor een opera over Rembrandt mondde niet uit in de opvoering van De Nachtwacht. De inperking van theatervoorstellingen vanaf medio 1943 en de veroordeling van de componist na de bevrijding, verhinderden dat.
Witte muizen
De opera-afdeling van het Gemeentelijk Theater Bedrijf wilde in december 1945 weer beginnen alsof er niets gebeurd was, maar de première van Tosca (een productie uit 1943) lokte heftige protesten uit. Het gezelschap werd besmet verklaard. Nog fellere reacties ontlokte drie maanden later de première van Beethovens opera over knechting en verzet, Fidelio. De voorstelling werd in het Nederlands gezongen, iets wat toen nog heel gebruikelijk was, maar dat hielp niets. Florestan-zanger Chris Reumer werd zelfs ontvoerd. Toen de protesten bleven aanhouden (tijdens een voorstelling van Madama Butterflywerden witte muizen losgelaten) besloot het gemeentebestuur tot opheffing.
Nederlandse solisten
Met ingang van 1946-1947 herrees de nu gesubsidieerde Stichting De Nederlandsche Opera (in het beeldmerk de letters NO) met Paul Cronheim aan het hoofd. Gré Brouwenstijn: 'Ik kreeg een brief met verzoek voor te komen zingen. Ik werd aangenomen en toen begon de naoorlogse carrière die inzette met mijn eerste grote rol in Tosca.' Zij debuteerde in november 1946, waarbij zij in die rol werd afgewisseld door Maria Ballings en Ruth Horna, want alle coryfeeën uit de oorlogsjaren schoven zo het nieuwe gezelschap in, geleidelijk aangevuld met nieuwe namen als Johan van der Zalm (1947), Nel Duval (1949), Cora Canne Meijer (1950), Maria van Dongen (1953) en Gerry de Groot (1956).
'Het was een heel groot ensemble van Nederlandse zangers, teveel eigenlijk. Producties werden het hele seizoen door gespeeld met wisselende bezettingen,' zo memoreert Jan Bouws*. Hij volgde de NO vanaf 1947 toen hij voor het eerst een opera, Carmen, in de Stadsschouwburg zag. In 1956 kwam hij als stagiair bij de regie-afdeling, waar hij vanaf 1959 werd aangenomen als regieassistent. 'Ik was constant bezig zangers in te studeren, de mooiste manier om het regievak te leren. En het publiek kwam telkens weer als er een nieuwe hoofdrolzanger optrad. Want men ging voor de zangers naar de schouwburg.'
|
 |
|
Greet Koeman |
Greet Koeman
Fred Lingen maakte als tiener al kennis met opera tijdens de bezettingsjaren en raakte zodanig verslingerd aan de dramatische zangcultuur dat hij omschreven kan worden als 'beroepstoehoorder': 'In de oorlog stonden de mensen uren in de rij om een kaartje te bemachtigen. Ook na de bevrijding zat het altijd vol. Men stond na afloop te wachten om een handtekening te krijgen. Men leefde mee. Toen Greet Koeman door de directie werd ontslagen, kwam er een protestactie op gang. Na afloop van de Butterfly die zij zong, kreeg zij een zee aan bloemen. De meeste indruk maakte ze op mij in Hoffmanns Vertellingen, een voor die tijd (1947, vele seizoenen herhaald) fantastische productie. Ik heb nooit een betere Antonia meegemaakt. Je hoorde het kristal van de kroonluchters rinkelen, zo'n geweldige stem.' Koeman zong tot 1960 ongeveer 25 rollen in meer dan duizend uitvoeringen.
Zowel Bouws als Lingen onderschrijft de indruk dat de jaren 1945-1960 gouden jaren waren voor de Nederlandse dramatische zang. Vanaf haar eerste Leonore in 1949 nam Gré Brouwenstijn een monopoliepositie in wat betreft die rol, maar ook Tosca, Desdemona, Aida en veel meer werden op hoog niveau door haar gezongen. Haar internationale carrière was er een logisch gevolg van en zij was niet de enige die de Nederlandse zangcultuur in het buitenland uitdroeg.
Kathleen Ferrier
De eerste première in 1946 van het nieuwe gezelschap was La Bohème, symbolisch voor het ijzeren repertoire dat seizoenen lang het podium zou beheersen. Maar hier en daar werd die tredgang doorbroken onder invloed van het in 1948 opgerichte Holland Festival. Dat voegde in samenwerking met NO nieuwe stukken in zoals Orfeo van Gluck (1949) met Pierre Monteux als gastdirigent en Kathleen Ferrier in de titelrol, en van Jenufa van Janácek (1951), later gevolgd door diens Uit een dodenhuis(1954). Ook kwam in 1955 de eerste 'Rus' op de affiches, de in het Duits gezongen Jevgeni (Eugen) Onegin van Tsjaikovksi. Zelfs Monteverdi werd geïntroduceerd: Il ritorno d'Ulisse (1962) in de instrumentale bewerking van Luigi Dallapiccola.
|
 |
|
Peter Grimes: Greet Koeman (Ellen Orford), Frans Vroons (Peter Grimes), Caspar Broecheler (Captain Balstrode), maart 1955 |
Peter Grimes
Een bijzonder belangrijk moment werd de eerste Nederlandse productie van een opera van Benjamin Britten, Peter Grimes, in maart 1955 met Frans Vroons als Grimes en Greet Koeman als Ellen Orford. Deze toen moderne opera leidde tot grote artikelen en foto-overzichten van de productie in dagbladen en tijdschriften en de recensies uitten zich in juichtonen, zowel over het stuk als de uitvoering, maar de eerste voorstellingen waren lang niet uitverkocht.
'Het was wennen, een opera zonder aria's,' herinnerde Fred Lingen zich nog heel goed. 'We wisten er niets van, maar we gingen. Vooral de Sea Interludes en de koordelen maakten grote indruk en ik was meteen verkocht. En je zag dat er steeds meer publiek op af kwam.' Ook de pers prees de moed om dit stuk op te pakken. 'Ons opera-instituut is midden in zijn groeiperiode. In vorige jaren zou het onmogelijk al in staat zijn geweest tot een prestatie zoals nu geleverd,' aldus dagblad De Tijd. De productie bleef op het repertoire tot en met 1960.
Hendrik Andriessen
In 1950 kwam NO met de wereldpremière van Philomela, de eerste (en enige) opera van Hendrik Andriessen op een tekst van Jan Engelman naar een oud-Grieks verhaal over de Atheense prinses Philomela die onteerd wordt en na haar dood herrijst als nachtegaal. 'Echt melodische muziek,' herinnert Jan Bouws zich, betrokken bij de herneming in 1962, 'maar een vreselijk verhaal.' In 1960 bracht NO alsnog een wereldpremière van Henk Badings, Martin Korda D.P., ondanks de prestigieuze uitvoering geen blijvertje.
Buitenlanders
In de presentatie van het ijzeren repertoire schikte de regie zich destijds naar de componist die volgens een recensent 'het emotionele klimaat al bij voorbaat dwingend heeft bepaald en er dus vaak meer te bederven dan aan te vullen is.' 'Abraham van der Vies maakte in samenwerking met decor- en kostuumontwerper Nicolaas Wijnberg verrassende en visueel boeiende producties,' aldus Jan Bouws die Hoffmanns Vertellingenals een hoogtepunt aanstipt. Toch waren het vooral buitenlandse regisseurs en ontwerpers die het toneelbeeld bepaalden, zoals Wolf-Dieter Ludwig die zich na 1956 ontwikkelde tot chef-regisseur met uitstekende voorstellingen. Een jongere generatie Nederlanders diende zich aan met Frans Boerlage die vaak met Harry Wich als ontwerper samenwerkte.
Pierre Monteux
Ook in de orkestbak zwaaiden vooral buitenlanders de scepter, onder wie de Oostenrijker. Paul Pella die in de beginjaren van NO fungeerde als chef-dirigent. Hij was een van de vele muzikale leiders die voor kortere of langere tijd hun stempel drukten op de prestaties van het orkest (circa 70 musici), solistenensemble en koor (tamelijk klein met 45 tot 50 stemmen). De Hongaars-Franse Charles Bruck, een leerling van Pierre Monteux, leidde het geheel tussen 1950 en 1953; hij dirigeerde de legendarische uitvoering van Glucks Orfeo met Kathleen Ferrier die veel later op lp werd uitgebracht. Voor het Italiaanse repertoire tekende Mario Cordone; een opname onder diens leiding uit 1953 van Il trovatore (met Gré Brouwenstijn als Leonora) getuigt nog van de kwaliteiten in zangersensemble, koor en orkest. In het begin van de jaren vijftig was bovendien een internationaal gerenommeerd dirigent als Josef Krips regelmatig te gast voor de opera's van Mozart en Beethovens Fidelio (1950) met Gré Brouwenstijn.
 |
|
 |
Gerry de Groot en Arrigo Guarnieri, die zowel in het theater als in hun privéleven nauw samenwerkten
Duitse aanpak
Met Alexander Krannhals, een Zwitser, haalde NO in 1953 een dirigent van groot formaat binnen als chef-dirigent. Hij zette het gezelschap meteen onder hoogspanning met een indrukwekkende uitvoering van Uit een dodenhuis, door Philips op lp vastgelegd, en twee jaar later zorgde hij voor de legendarische Peter Grimes. Krannhals zag de zwakte van NO, namelijk een verouderend solistenensemble van circa veertig personen, wat ook in de pers werd aangemerkt, maar hij werd tegengewerkt in zijn wens tot opschonen. Bovendien had een minderheid in het orkest moeite met zijn 'Duitse' aanpak en in 1956 stapte hij op. Zijn plaats werd - zonder de titel - ingenomen door de Italiaan Arrigo Guarnieri, een specialist voor het Italiaanse repertoire die tot de opheffing van NO een groot aantal producties leidde. Een uitzonderlijk goede gastdirigent bleek de Tsjech Jaroslav Krombholc die Katja Kabanova, Jenufa en Rusalka schitterend vertolkte met het ensemble. Stond er een krachtige dirigent voor bij wie de musici geen verzet toonden, dan leverde het orkest hoge kwaliteit.
|
|
|
Leo Driehuys |
|
 |
|
Scipio Colombo als
Don Giovanni
|
Debuut Haitink
In 1962 debuteerde Bernard Haitink in de bak met Don Giovanni. 'Ik herinner mij een vriendelijke dirigent die met het operaorkest een goede voorstelling maakte. Hij werd teruggevraagd voor Der fliegende Holländer in 1963,' aldus Bouws. Het bestuur zag in Haitink toekomst. 'Er moet naar gestreefd worden om Haitink minstens eens per jaar bij de Opera te laten dirigeren,' aldus een vergaderverslag in 1963 en ook heel goede gastdirigenten als Willem van Otterloo, Antál Dorati en Georges Prêtres kregen alle medewerking van het orkest. Een opvallende nieuweling was Leo Driehuys, van 1951 tot 1960 hoboist in het opera-orkest, die zich ontpopte als een vaardig operadirigent; hij leidde een flink aantal voorstellingen tot aan de opheffing van het opera-instituut.
Buitenlandse solisten
Hoewel het vaste ensemble vooral uit Nederlanders was opgebouwd, ontbraken buitenlandse solisten absoluut niet, al was het maar omdat voor bepaalde rollen geen Nederlanders beschikbaar waren.
Zo trad de Chileense tenor Ramon Vinay hier meerdere malen op als Otello met naast zich de scherp gekarakteriseerde Jago van Scipio Colombo, een tweetal dat met Gré Brouwenstijn als Desdemona Verdi's Otellovocaal op het hoogst einternationale niveau neerzette. Colombo bleef een vaste gast in Amsterdam waar hij vooral faam genoot in de titelrol van Mozart's Don Giovanni.Een andere Italiaanse ster op het Leidseplein werd de tenor Ettore Babini, die als 'gewoon lid' van het ensemble zo ongeveer het hele lyrische Italiaanse repertoire voor zijn rekening nam, en in de jaren 1958-1960 maakte een jonge Italiaanse sopraan hier furore: Mirella Freni, voor ouderen onvergetelijk als Mimì in La Bohème,Marguerite in Fausten Micaëla in Carmen.
Jaloezie
Vanaf 1960 nam de onrust toe binnen NO. 'Er heerste nogal wat jaloezie in het ensemble dat al zoveel jaren bij elkaar was,' zo verklaart Jan Bouws de spanningen die bijdroegen tot de uiteindelijke liquidatie van NO. 'Diverse zangers traden nog nauwelijks op, maar hadden wel vaste contracten. Er zijn in die tijd ook producties gepland die niet doorgingen, zoals een nieuwe Rosenkavalier, omdat er in het ensemble werd tegengewerkt.'
Volgens trouwe bezoekers als Fred Lingen zakte de kwaliteit van de voorstellingen nogal eens in doordat de solistenbezetting niet altijd even gunstig was. De zaal liep ook niet meer vanzelfsprekend vol zoals vóór 1960. Uit de repertoirekeus van de laatste vijf jaar valt af te leiden dat NO aan de geijkte stukken bleef hangen. Ook al schrapte het bestuur in 1960 de 'sch' uit de benaming, toch slaagde de nieuwe intendant Evert Cornelis er niet in om aansprekende moderne stukken te programmeren. Er heerste zelfs angst, zo blijkt uit verslagen van bestuursvergaderingen, om nog meer publiek te verliezen.
 |
|
 |
|
 |
Ettore Babini in
'La traviata'
|
|
Mirella Freni in
'La Bohème' |
|
Gre Brouwensteijn in 'Fidelio' |
Noodtoestand
De problemen vergrootten zich met de aanstelling in 1962 van een nieuwe chef-dirigent, de Oostenrijker Franz Bauer-Theussl. Volgens een orkestlid, de cellist Justus Halbertsma, ontpopte Bauer-Theussl zich 'als een grove en onverschillige Feldwebel, die zich door de directie liet gebruiken om de opera kapot te maken.' De nieuwe chef ergerde zich op zijn beurt aan het gebrek aan discipline bij diverse musici tijdens repetities. Hij eiste dat 34 orkestleden moesten proefspelen, wat de personeelsvereniging verontwaardigd van de hand wees. Terugblikkend rijst de vraag: was het operaorkest echt zo slecht? De opname uit 1962 van La forza del destino laat een pittig en kleurrijk orkest horen.
Naar de mening van Bauer-Theussl was bovendien het koor verouderd en het solistenensemble onder de maat. Intendant en bestuur deelden die mening maar konden volgens het geldende arbeidsrecht niemand ontslaan. Het bestuur werd verder in het nauw gedreven doordat de subsidiegevers (Rijk en gemeente Amsterdam) de begroting voor 1964-1965 met een tekort van 800.000 gulden, niet goedkeurden. In het overleg met de staatssecretaris voor de Kunsten ontstond het idee om het hele instituut dan maar te liquideren.
Liquidatie
Het bestuur kondigde in maart 1964 de 'noodtoestand' af, om de weg vrij te maken voor een opheffingsbesluit en intussen had de staatssecretaris al een internationaal bemande commissie ingesteld om aan te geven hoe de toekomst van de opera-instelling te Amsterdam er uit moest zien. Omdat de beschikbare middelen ontoereikend waren voor een nieuw op te zetten ensemblegezelschap, adviseerde de commissie een overgangstijd waarin per productie zowel de zangers als de orkesten zouden worden gecontracteerd. Aldus besloot de staatssecretaris en na hem in september 1964 ook de gemeenteraad van Amsterdam. Na 19 seizoenen en circa vierduizend voorstellingen in Amsterdam en daarbuiten werd met Die Zauberflöte een punt gezet achter de Stichting De Nederlandse Opera (NO). De nieuwe organisatie waarvan de stichtingsakte werd getekend op 24 december 1964, ging De Nederlandse Opera Stichting (NOS) heten en in de eerste productie, Der Rosenkavalier, zong Gré Brouwenstijn voor het eerst de Marschallin.
De liquidatie kostte uiteindelijk 37 miljoen gulden aan opheffingskosten en wachtgelden.
*Klik hier voor het interview met Jan Bouws
Klik hier voor deel 2
Klik hier voor deel 3
Klik hier voor deel 4
Klik hier voor deel 5
Klik hier voor deel 6
Klik hier voor deel 7
Klik hier voor deel 8
Klik hier voor deel 9
Klik hier voor deel 10