Deel 5 van een reeks artikelen naar aanleiding van het vijftigjarig bestaan van De Nederlandse/Nationale Opera(stichting). De gehele reeks, van de hand van Paul Korenhof en Franz Straatman en onder coördinatie van Peter Franken, verscheen eerder in het Bulletin van de Vrienden van DNO en schetst in chronologische opzet de geschiedenis van DNO met aanvullende achtergrondinformatie in de vorm van korte interviews met enkele direct betrokkenen. In deze aflevering aandacht voor de laatste jaren van Hans de Roo als intendant met hoogtepunten als Satyagraha en the CIVIL WarS van John Adams, de voltooide versie van Lulu, het debuut van Hartmut Haenchen en een spectaculaire Meistersinger in Carré.
*****
Hoogtepunten en inzinkingen - door Paul Korenhof
Achteraf bezien is wellicht het meest verbazingwekkende aan de periode waarin Hans de Roo aan het roer stond, dat de Nederlandse Operastichting er in die jaren in slaagde zonder eigen theater achttien tot twintig producties per jaar op de planken te brengen. Daarbij ging het in zijn totaliteit alleen al om elf verschillende werken van Verdi, acht van Puccini, zeven van Mozart, zeven van Richard Strauss, zes van Wagner, vijf van Janácek, vijf van Britten, vier van Rossini, vier van Donizetti en vier van Offenbach.
Het gevolg van die situatie was dat de operaliefhebber iedere twee tot drie weken werd onthaald op een andere voorstelling die meestal in verschillende steden te zien was - vaak ook buiten de Randstad. Niet zelden keerden die werken bovendien in de jaren erna meerdere malen terug, waarbij door wijzigingen in de bezetting of zelfs het regieconcept de reprise niet zelden interessanter was dan de originele voorstelling. Een constante bij dat alles bleef overigens de aandacht voor nieuwe opera's, en bepaald niet alleen van Nederlandse componisten. Voor de operaliefhebber waren het gouden tijden, zowel door de kwantiteit en de geboden diversiteit als in veel gevallen ook door de bereikte kwaliteit.
Richard Wagner
Hoewel zonder eigen theater aan Der Ring des Nibelungen nog niet kon worden gedacht, komt De Roo de eer toe dat hij na de toch ietwat moeilijke decennia onmiddellijk na de oorlog de werken van Wagner een vaste plaats op het repertoire heeft gegeven. Zelfs programmeerde hij in de jaren 1978-1981 binnen drie seizoenen vier werken van diens hand in voorstellingen die lang in de herinnering zijn blijven hangen. In september 1978 dirigeerde Edo de Waart Tannhäuser in de regie van John Cox met in de titelrol de Bulgaars-Oostenrijkse tenor Spas Wenkoff, en aan het slot van datzelfde seizoen leidde Hans Vonk de reeds in de vorige aflevering gememoreerde reprise van Tristan und Isolde. Het seizoen daarna opende De Waart met Der fliegende Holländer in een spraakmakende regie van Franz Marijnen met Thomas Stewart in de titelrol en tijdens het Holland Festival 1981 dirigeerde hij Parsifal in een enscenering van de Zweedse regisseur Göran Järvefelt met opmerkelijke roldebuten van Elizabeth Connell (Kundry) en Robert Lloyd (Gurnemanz), beiden toen op de drempel van een grote internationale carrière.
|
Scènefoto 'Der fliegende Holländer' (foto Hans van den Bogaard) |
Tussen de voorstellingen van Der fliegende Hollander en Parsifal lagen echter enkele van de markantste momenten uit de geschiedenis van de Operastichting. Zo presenteerde De Roo na een seizoen met onder meer een onvergetelijke Jevgeni Onegin (vooral dankzij Hans Vonk en een vrijwel ideaal solistenteam) in het Holland Festival 1980 twee uitersten van Nederlands muziektheater. Het eerste was de langverwachte première van Thijl, de dramatische legende die Jan van Gilse (1881-1944) tijdens de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog had geschreven en die veertig jaar op de plank had gelegen. Dat lange wachten was ten dele te wijten aan de houding van de librettist Hendrik Lindt tijdens de oorlogsjaren, maar zeker ook aan het feit dat voor dit groots opgezette werk meer dan zestig (!) solisten nodig waren. Dat de muzikaal magistrale uitvoeringen geen vervolg hebben gekregen, valt nog steeds te betreuren, niet alleen vanwege het werk, maar ook om de uitvoering met een vocaal superieure John Bröcheler in de titelrol, maar het is niet helemaal onbegrijpelijk
|
Scènefoto 'Aap verslaat de Knekelgeest' (foto Jaap Pieper) |
|
Scènefoto 'Satyagraha' (foto Jaap Pieper) |
|
|
|
Teresa Stratas als Lulu
(foto Jaap Pieper)
|
Teresa Stratas
Een ander gedenkwaardig moment in het operajaar 1980 volgde op 2 oktober, toen Hans Vonk in het Circustheater de muzikale leiding had bij een reprise van Lulu van Alban Berg in de regie van Rhoda Levine en met in de titelrol de internationaal vermaarde sopraan Teresa Stratas. Op zich niets nieuws. Stratas had hier in 1978 als Lulu haar roldebuut gemaakt, nadat zij hier twee jaar eerder Dvorák's Rusalka had gezongen tegenover de Watergeest van de jonge Willard White in zijn eerste grote internationale rol. Deze reeks voorstellingen van Lulu maakte Nederland tot een van de eerste landen waar de door Friedrich Cerha voltooide derde akte van Berg's opera te horen was, nog geen twee jaar nadat Stratas die versie onder leiding van Pierre Boulez in Parijs ten doop had gehouden.
In de jaren die volgden zou de pers zich steeds negatiever uitlaten over diverse producties van Rhoda Levine en inderdaad leken ze steeds minder trefzeker te worden. Haar enscenering van Lulu vond echter een vurig advocate in Stratas, die haar visie zelfs prefereerde boven die van Patrice Chéreau in Parijs. In een interview voor het Opera Jaarboek 1980 stelde zij: "Bij de Nederlandse operastichting hing het vooral om het menselijk aspect - en daar draait het natuurlijk allemaal om in het leven. Lulu is een tragedie van een aantal echte mensen."
Typisch 'kupferiaans'
Om een indruk te geven van de totale programmering in die tijd: na Lulu volgden in datzelfde seizoen nog La Bohème, Il trovatore, Le nozze di Figaro (met Samuel Ramey als Figaro), Hans en Grietje, Houdini, Der Rosenkavalier, Don Quichotte en Fidelio tot in het Holland Festival besloten werd met de reeds genoemde Parsifal. Van die voorstellingen zal vooral Fidelio menigeen in het geheugen gegrift zijn. In een geactualiseerd toneelbeeld dat zich overal zou kunnen afspelen, werd Beethoven's opera door Harry Kupfer neergezet als een tijdloos drama waarin de gewone mens steeds weer de speelbal wordt van een politieke machtsstrijd. Typisch 'kupferiaans' was niet alleen de gedetailleerde personenregie van de solisten, maar ook het feit dat in de koorscènes ieder koorlid tot een herkenbaar individu leek uit te groeien. Al met al bood deze voorstelling een staalkaart van de beste kanten en de sterkste invalshoeken van deze regisseur.
|
Scènefoto 'Fidelio' (foto Jaap Pieper) |
|
Scènefo 'The Rake's Progress' met Thomas Stewart (Nick Shadow) en Neil Rosenshein (Tom Rakewell) (foto Jaap Pieper)
|
|
|
|
Pauline Tinsley als Elektra en Anna Alexieva als Chrysothemis in 'Elektra' (foto Jaap Pieper) |
Magische momenten
Ook in zijn laatste seizoenen presenteerde De Roo nog menige voorstelling die beantwoordde aan de internationale ambities van de Nederlandse Operastichting, zoals The Rake's Progress in 1982. In sterke beelden van David Alden (regie) en David Fielding (decors en kostuums) maakten Neil Rosenshein (Tom), Sheri Greenawald (Anne) en Thomas Stewart (Nick Shadow) onder leiding van Edo de Waart Stravinsky's opera tot een aangrijpend menselijk drama. De verstilde slotscène groeide daarbij uit tot een van die magische momenten die het muziektheater boven andere kunstvormen lijkt uit te tillen.
Andere voorbeelden waren een door Götz Friedrich sober en tijdloos geënsceneerde Wozzeck en de opera seria La clemenza di Tito van Mozart, die hier voordien alleen kin 1970 te zien was geweest in een in het Duits gezongen gastvoorstelling in Nijmegen door de Deutsche Oper am Rhein. In fraaie beelden van Filippo Sanjust schitterden in die laatste opera vooral de tenor Anthony Rolfe Johnson en de inmiddels bijna geheel vernederlandste Roberta Alexander, die hier na haar debuut in 1975 menige memorabele rol vertolkte.
Een ander hoogtepunt uit die laatste seizoenen was de laatste reprise in september 1984 van Kupfer's Elektra. Het werd niet alleen het afscheid van een inmiddels befaamde productie, maar ook van titelrolvertolkster Pauline Tinsley die hier in de voorgaande jaren eveneens triomfen had gevierd als Abigaille ( Nabucco ), Aida en Lady Macbeth. Tegelijk bood deze voorstelling een debuut dat grote gevolgen zou krijgen: het eerste optreden in ons land van de dirigent Hartmut Haenchen.
Routine
Niet alle voorstellingen van die laatste jaren werden enthousiast ontvangen. De routine en vermoedelijk ook de vermoeidheid door het eindeloze reizen eisten hun tol en resulteerden meer dan eens in slordige reprises en niet echt geïnspireerde nieuwe producties. Alles wat nieuw en bijzonder was, kreeg echter een onverminderde aandacht en dat gold zeker voor twee spectaculaire werken die in het seizoen 1984-85 in première gingen. In april was het de beurt aan Dr. Faustus, een intrigerend werk van Konrad Boehmer op een libretto van Hugo Claus dat helaas kampte met een inhoudelijke overdaad. Tijdens het Holland Festival volgde in Carré Naima van Theo Loevendie, een vooral muzikaal sterke opera op een tekst van Lodewijk de Boer die evenmin van diepere bedoelingen ontdaan was. Beide werken bezaten voldoende kwaliteiten om na een lichte omwerking een reprise te rechtvaardigen, maar zij hadden de pech dat De Roo een jaar later zou plaatsmaken voor een intendant met andere prioriteiten.
Afscheid van De Roo
Het seizoen 1985-1986 werd besloten met een groots opgezette productie van Die Meistersinger von Nürnberg in Theater Carré met het door Edo de Waart geleide Concertgebouworkest in de gedeeltelijk overdekte piste. Op die overkapping met zijtonelen naar links en rechts langs de achterwand had regisseur Elijah Moshinsky een speelvlak laten bouwen dat ruimschoots plaats bood aan achttien solisten en het tot 120 mensen uitgebreide Nederlands Operakoor plus de nodige figuranten en acrobaten. Voor de hoofdrollen was rond Norman Bailey (Hans Sachs) een internationale bezetting bijeengebracht met Jard van Nes (Magdalene) als belangrijkste Nederlandse element, terwijl voor de meeste 'kleine meesters' een beroep was gedaan op vertrouwde namen uit De Roo's eigen pseudo-ensemble. Een waardiger afscheidscadeau had de scheidende intendant zijn publiek niet kunnen aanbieden.
Datzelfde seizoen 1985-86 betekende ook het einde van de Nederlandse Operastichting als rondreizend gezelschap zonder eigen huis. Terwijl zangers, musici, staf en medewerkers jaar-in jaar-uit van hot naar her waren getrokken, was op het Waterlooplein een heus muziektheater verrezen. De roerige en uiterst merkwaardige geschiedenis daarvan is een hoofdstuk apart.
Klik hier voor Roberta Alexander - bij De Rooi tot bloei gekomen - door Franz Straatman
Klik hier voor deel 1
Klik hier voor deel 2
Klik hier voor deel 3
Klik hier voor deel 4
Klik hier voor deel 6
Klik hier voor deel 7
Klik hier voor deel 8
Klik hier voor deel 9
Klik hier voor deel 10