Componisten/werken

Hector Berlioz (1803-1869)

Het Berlioz-jaar 2019 (2): Berlioz en Gluck (2)

 

© Gerard van der Leeuw, april 2019

 

Toen Berlioz in 1856 benoemd werd tot lid van het Institut de France schamperde een zekere Paul Scudo (1806-1864), een conservatief Frans criticus van Italiaanse kom-af: ‘Ze werden geacht een componist te kiezen; in plaats daarvan hebben ze een journalist gekozen.’ Nu was deze Scudo altijd al een verklaard tegenstander van Berlioz en trouwens ook van Wagner, Liszt en zelfs Verdi: M. Verdi est un musicien de décadence…… (1)

Maar Scudo had zoverre gelijk dat Berlioz (ook) journalist was en bovendien een zeer goede. Toegegeven, voor een deel was het puur arbeid om den brode. Het felbevochten huwelijk met de Ierse actrice Harriet Smithson in 1833 had de componist opgezadeld met een fikse schuldenlast. Maar zijn in vitriool gedoopte pen leverde de componist in het gemakzuchtige Parijse muziekwereldje ook een hoop vijanden op. De schrijver Berlioz zat de musicus Berlioz in de weg. Neem nu alleen al zijn vuistdikke Les soirées d’orchestre uit 1852 (2). Berlioz ten voeten uit. Het geheel een enorme raamvertelling waarin hij al zijn verontwaardiging, verachting, woede, spot en satire, maar ook bewondering, ontroering, pathos en verering kwijt kon. Een werk waarin hij, de felle revolutionair van weleer, stiekem droomt van een nieuwe Napoleon en zijn persoonlijke nederlagen van zich af schrijft.

In het relaas van de 25ste avond over de muziekstad Eufonia spelen zijn nare ervaringen met de pianiste Marie Moke, de latere mevrouw Pleyel een grote rol. (3) Het verhaal van Eufonia speelt zich af in het jaar 2344 in een stad die Berlioz als Goethe en Heine-kenner situeert in de Harz:

Eufonia is een kleine stad van twaalfduizend zielen, gelegen op de hellingen van de Harz in Duitsland. Ze vormt als het ware één groot conservatorium voor muziek, want alle werkzaamheden van de bewoners zijn gericht op de uitoefening van die kunst. Alle Eufonianen, mannen, vrouwen en kinderen, houden zich uitsluitend bezig met zingen, het bespelen van instrumenten en wat verder nog rechtstreeks met muziek verband houdt. De meesten zijn zowel instrumentalist als zanger. Sommigen zijn geen uitvoerende musici maar wijden zich aan het bouwen van instrumenten of het graveren en drukken van muziek. Anderen steken hun tijd in akoestisch onderzoek en de bestudering van alles wat in de wereld van de fysica betrekking heeft op klankproductie. (…) Het behoeft geen betoog dat Eufonia op militaire wijze wordt bestuurd en onderworpen is aan een despotisch regime. Vandaar dat er in de studie een perfecte orde heerst, die wonderbaarlijke resultaten vor de muziek heeft opgeleverd. (Avonden, p. 360v.)

In deze stad zal een Gluck-feest worden georganiseerd. De prefect van de blazers, Shetland, heeft een hymne gecomponeerd. Dan staat er een zangeres uit Wenen voor zijn neus, de mooie Nadira, die op het feest graag wil zingen: ’U zingt… te goed.’ ‘Hoe zo, te goed?’ ‘Ja, mevrouw, op het Gluck-feest is de coloratuurzang niet toegestaan. Uw zangkunst blinkt vooral uit door lichte, elegante versieringen, en valt dus op geen enkele wijze in te passen in een bij uitstek grandioze en epische plechtigheid.’ ‘Dus u weigert me?’ ‘Helaas, ik moet wel.’ (Avonden, p. 355)

Het Gluck-feest vindt plaats: ‘Alceste werd waardig opgevoerd; na de voorstelling zongen de zesduizend stemmen in het circus mijn [Shetlands, G.v.d.L] hymne, die ik slechts liet begeleiden door honderd families van klarinetten en saxofoons, honderd andere van fluiten, vierhonderd cello’s en driehonderd harpen. Het stuk maakte, ik heb het al gezegd, een diepe indruk. Toen de storm van bijval eenmaal geluwd was, stond de keizer op, complimenteerde mij op zijn gebruikelijke hoffelijke wijze, en gunde mij het recht om in zijn plaats de vrouw aan te wijzen die de eer zou hebben het standbeeld van Gluck te kronen. Opnieuw gejuich en applaus van het volk. Op dat ogenblik van stralend enthousiasme viel mijn blik op de schone Nadira, die mij vanuit een ver verwijderde loge deemoedig en verdrietig aankeek. Ineens werd ik overmand door vertedering, medelijden, zelfs een soort wroeging, bij de aanblik van die overwonnen schoonheid, in de schaduw gesteld door de kunst. Het leek me dat de kunst als gulle overwinnaar nu een deel van haar roem moest terugschenken aan de schoonheid, en ik wees Nadira aan, de frivole Weense zangeres, om de god van de expressie te kronen. De algemene verbazing valt niet te beschrijven: niemand kende haar. Afwisselend blozend en verblekend staat Nadira op, ontvangt uit de handen van de Gluckpriester de krans van bloemen, bladeren en aren die zij op het goddelijk hoofd moet plaatsen, begeeft zich langzaam door het circus en bestijgt de treden van de tempel. Bij de voet van het standbeeld aangekomen draait ze zich om naar het volk en geeft met een teken te kennen dat ze wil spreken. Iedereen zwijgt, iedereen bewondert haar, zelfs de vrouwen lijken getroffen door haar uitzonderlijke schoonheid.

‘Eufonianen,’ zegt ze, ‘ik ben u onbekend. Gisteren nog was ik slechts een doodgewone vrouw, begiftigd met een stralende, lenige stem, meer niet. De grote kunst was me nog niet geopenbaard. Ik heb zojuist voor het eerst in mijn leven Alceste gehoord. Ik heb, met u, de verheven lofzang van Shetland bewonderd. Ik begrijp thans, ik hoor, ik leef: ik ben artieste. Maar alleen de geniale intuïtie van Shetland kon dat aanvoelen.

Sta mij dus toe dat ik, alvorens de god van de expressie te kronen, u, zijn trouwe aanbidders, bewijs dat ik deze buitengewone gunst waardig ben, en dat de grote Shetland zich niet heeft vergist. Bij deze woorden rukt zij de parels en juwelen uit haar kapsel, gooit ze op de grond, treedt ze met voeten (symbolische afzwering), legt haar hand op haar hart, nijgt voor Gluck en begint, met een sublieme klank en uitdrukking in haar stem, de aria van Alcestis, Ah! divinités implacacles!

Het is onmogelijk (…) je met enige schijn van betrouwbaarheid de immense emotie te beschrijven die deze ongehoorde zang teweegbracht. Onder het luisteren bogen langzaam alle hoofden voorover, zwollen alle harten op. Hier en daar zag men toehoorders de handen ineenslaan en werktuiglijk naar hun hoofd brengen, jonge vrouwen barstten in tranen uit. En aan het eind, bij de terugkeer van de onsterfelijke frase

Ce n’est pas vous faire une offense
Que de vous conjurer de hâter mon trépas

moet Nadira, gewend aan het luidruchtige enthousiasme van de Weners, een moment van afschuwelijke vertwijfeling hebben beleefd: er was geen enkel applaus te horen, het hele circus zweeg, verpletterd. Maar een minuut later, toen iedereen zijn adem en zijn stem herkregen had (bewonder nog eens de muzikaliteit van de Eufonianen), verhief zich, zonder dat de prefect van de koren noch ik het minste teken had gegeven om de harmonie aan te duiden, een spontane uitroep van tienduizend zielen op een verminderd septiemakkoord, gevolgd door een pompeuze cadens in C-groot. Nadira, die eerst had staan weifelen, herstelde zich bij deze harmonieuze vreugdebetuiging; ze verhief haar klassiek gevormde armen en plaatste, glunderend van bewondering, van vreugde, van schoonheid en van liefde, de krans op het machtige hoofd van de olympische Gluck. (Avonden, p. 355v.).

Met de schone Nadira (= Marie Moke) en trouwens ook met Shetland loopt het slecht af, maar is er ooit mooier over Gluck geschreven? Hooguit misschien door E.Th.A. Hoffmann.

Naar (1) (3) (4) (5) (6) (7) (8)

______________________
(1) Geen wonder dat Nicolas Slonimsky een aantal van zijn kritieken opnam in zijn verrukkelijke Lexicon of Musical Invective. Critical Assaults on Composers Since Beethoven's Time uit 1953.
(2) In 1854 verscheen een herziene druk, waarin Berlioz een drietal pijnlijke passages had geschrapt. Deze editie, maar met herstel van de geschrapte passages ligt ten grondslag aan de Nederlandse vertaling Avonden met het orkest door Pepijn van Doesburg. In het vervolg geciteerd als: Avonden. Uitgeverij Atlas 2006, ISBN 9789045013718.
(3) Marie Moke (1811-1875), een bekend concertpianiste en leerlinge van o.a Ignaz Moscheles en Friedrich Kalkbrenner, verloofde zich in 1830 met Berlioz. Toen Berlioz in Rome van haar voorgenomen huwelijk met Camille Pleyel hoorde, beraamde hij moordplannen, verliet Rome (wat volgens de regels van de Prix de Rome niet mocht) en kwam gelukkig in Nice tot rede.


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links