|
CD-recensie
© Maarten Brandt, december 2023
|
Bruckner: Symfonie nr. 3 in d, WAB 103 (1873 - Nowak 1977)
Gürzenich-Orchester Köln o.l.v. François-Xavier Roth
Myrios Classics MYRO33 • 62' •
Opname: September 2022, Philharmonie, Keulen
|
|
|
Peter van der Lint, muziekredacteur van Dagblad Trouw, signaleerde afgelopen zaterdag (16 december) terecht het ondubbelzinnige feit dat het Concertgebouworkest zich in zijn geschiedenis nooit ook maar enige moeite heeft getroost om een van de Urfassungen van Bruckners symfonieën te programmeren. Met het net begonnen en over twee jaren verdeelde Brucknerfestival is het niet anders, nog afgezien van de omstandigheid dat het Amsterdamse keurensemble zich al evenmin over de Studiesymfone in f en de Nulde (of correcter: 'Annulierte') symfonie zal buigen. De enige opmerkelijke gebeurtenis in deze is dat de reeks in 2025 zal worden afgesloten met de integrale vierdelige Negende, dus inclusief de door de onder supervisie van de zeer onlangs heengegane Benjamin Gunnar-Cohrs (klik hier) cum suis voorbeeldig in kaart gebrachte finale. En wel geleid door oud chef-dirigent Riccardo Chailly. Onlangs heeft u bovendien mijn bespreking over de box met de traditionele negen symfonieën op onze site kunnen lezen (RCO 23001 Limited Edition) waarop weliswaar gedenkwaardige uitvoeringen van het symfonische corpus van de meester zijn te beluisteren, maar wat de gekozen edities betreft ook al niets verrassends valt te beleven. Om ons tot de toporkesten te beperken wat deze kwestie aangaat, enkele gunstige uitzonderingen zijn de Berliner Philharmoniker onder Herbert Blomstedt (te bewonderen via de Digital Concert Hall) en de Staatskapelle Dresden onder Yannick Nézet-Séguin die een lans braken voor de oerversie van de Derde, maar ook het Cleveland Orchestra dat met Frans Welser-Möst een pleidooi hield voor het eerste ontwerp van de Achtste symfonie (uitgebracht op dvd/blu-ray, Arthaus Musik). Gelukkig zijn er de nodige subtop-, lees: zeer goede orkesten die bepaald hun neus niet ophalen voor wat Van der Lint de 'ongezouten oerbruckner' noemt.
Super avant-gardist van het eerste uur
Een componist die lang - te lang - te boek heeft gestaan als een brave, devote en bescheiden dorpsschoolmeester, maar die in diepste wezen donders goed wist wat hij wilde. Dat hij zich door allerhande relaties en goedwillende vrienden voortdurend na de voltooiing van een bepaalde symfonie heeft laten aanzetten om zijn werk uitgevoerd te krijgen is dan weer een ander verhaal. Maar wat die eerste versies betreft geldt: de eerste klap is een daalder waard! En er blijkt in ieder geval uit dat Bruckner in au fond allesbehalve een man van het compromis was, maar een super avant-gardist van het eerste uur! Om het maar recht uit te zeggen: samen met de Negende symfonie behoort de oorspronkelijke en uit 1873 daterende versie van de Derde tot de meest ongerepte en weerbarstige uitingen van Bruckner. En op de Vijfde en de Achtste na tot zijn meest grootse werken. Al even opmerkelijk is dat de Derde symfonie in haar eerste gedaante maar liefst 2056 maten telt (de oerversie van de Achtste (1887) bevat er 1869, maar het aantal maten zegt vanzelfsprekend op zich nog niets over de duur van een compositie) en in de derde uit 1889/90 stammende revisie 1644. Een immens verschil waaruit blijkt - en niet alleen daaruit vanzelfsprekend - dat dit stuk in haar uiteindelijke en verreweg door de meeste dirigenten nog steeds vertolkte vorm (zo ook recent bij het Concertgebouworkest onder Fischer) een werk is geworden met een totaal andere impact en bovendien een geheel waar alle scherpe puntjes met zorg uit zijn verwijderd. Naast die drie edities - de tweede kwam in 1877 gereed - bestaat er van het adagio ook nog een vierde versie, die uit 1876 dateert. Deze is zelfs nog enkele maten langer dan die van de oerversie en apart door Nowak uitgegeven in de tweede tekstkritische editie. Om de zaak nog gecompliceerder te maken (als u alle ins en outs wat dit betreft wilt lezen, verwijs ik u graag naar het doorwrochte artikel van collega Aart van der Wal: klik hier) zijn er ook dirigenten die zelfs een mengversie samenstellen. Zoals Osmo Vänskä die de tweede versie voor Hyperion vereeuwigde, zij het dan wel met dat bewuste 1876-adagio.
Gevecht
Maar nu terug naar die eerste versie. Bruckners fascinatie voor Wagner (niet voor de tekst van diens muziekdrama's, maar puur voor zijn klanktaal) en zijn gevecht met Beethoven in het algemeen en zijn Negende symfonie in het bijzonder, spelen een uitermate grote rol in deze symfonie die niet voor niets in d-klein staat, dus dezelfde toonsoort als die van zijn grote voorbeeld. Ook de wijze waarop het geheel van wal steekt, met dat mistige begin dat als decor dient voor het befaamde trompetthema, wekt onherroepelijk associaties met de aanhef van het openingsdeel uit Beethovens Negende . Dat in beide gevallen sprake is van een soort oerchaos als fundament voor hun klinkende kosmos is evident. Veel is er te doen geweest over de Wagnercitaten die tijdens de volgende omwerkingen van lieverlede grotendeels verdwenen, maar hier een niet onaanzienlijke rol spelen. Soms treden ze nadrukkelijk aan het licht, zoals bijvoorbeeld het 'Schlafmotiv' uit Die Walkure (in het eerste deel en het adagio), een andere maal eerder terloopser, maar daarom voor de scherpzinnige luisteraar niet minder duidelijk, getuige bijvoorbeeld het begin van de Liebestod ergens ruim over de helft van het openingsdeel. Over dat laatste citaat gesproken, ook indirect is Tristan nooit ver weg, getuige de immens spannende harmonische taal met soms werkelijk adembenemende overgangen. En dan zijn er natuurlijk de flamboyante Tannhäuser -echo's gedurende de oogverblindende en wijds geproportioneerde climax vlak voor de verstilde coda van het adagio. Op een fascinerende manier merkwaardig is dat er in de hoekdelen (en dan speciaal in het eerste deel) wordt gerefereerd aan het hoofdthema van het openingsdeel uit de Tweede symfonie , wat de hypothese wettigt dat Bruckner, terwijl hij aan dit werk schaafde ook al met de Derde in de weer was, terwijl deze werken inzake hun karakter hemelsbreed van elkaar verschillen.
Discontinuïteit en hevig contrasterende klankblokken
Een ander kenmerk is de soms haarscherp duidelijk aanwezige discontinuïteit. Er valt geen werk van Bruckners hand te bedenken waarin hevig contrasterende klankblokken meedogenlozer tegenover elkaar zijn geplaatst dan hier, als gevolg waarvan soms gapende afgronden voelbaar worden, maar ook de indruk ontstaat van uit het niets opkomende stormen. Die dan weer worden onderbroken door mysterieuze 'Generalpausen' en extreem geheimzinnige pianissimo passages. Helemaal bont maakt de componist het in de finale, waarvan in de derde versie de verhouding ten opzichte van de voorgaande delen behoorlijk zoek is, niet alleen vanwege de talloze inkortingen, ook omdat de teloorgang van de kardinale spanningsmomenten het als gevolg van de bewerkingsijver er aan hebben moeten geloven. Zoals bekend is in dit slotdeel een vitale rol weggelegd voor een soort wals en een enorme 'Schreckensfanfare', waarbij deze elementen in de oerversie op een dermate compromisloze tegen elkaar worden uitgespeeld dat een klanktaal ontstaat die niet alleen vooruitloopt op een collage à la de late Ives, maar ook bij vlagen een dramatische gestiek in het leven wordt geroepen die een (Bernd Alois) Zimmermann en Schnittke niet zou hebben misstaan. En dan komt vlak voor de coda Beethoven weer om de hoek kijken, omdat Bruckner daar de thema's van alle voorgaande delen de revue laat passeren, net zoals zijn voorganger dat doet in de finale van zijn Negende . In de 1877-versie is dit element nog gehandhaafd, maar daarna, dus in 1889, heeft Bruckner jammer genoeg zelfs dat er uit verwijderd.
Beeld
Stel, zo ben ik dan geneigd te denken, dat in het Wenen van Bruckner die strijd tussen de zogenaamde Neue Deutsche Schule en de Brahms-aanhangers niet had bestaan en de componist uit dien hoofde niet zou zijn genoodzaakt zijn symfonieën keer op keer te moeten herzien; tsja, hoe zou ons beeld van deze toonkunstenaar er dan uit hebben gezien? We zullen het natuurlijk nooit weten, maar ik acht het niet onwaarschijnlijk dat indien Bruckner ongehinderd had kunnen doorwerken hij niet alleen de Negende zou hebben voltooid, maar hij wellicht nog voldoende tijd had gehad meer symfonieën in gereedheid te kunnen brengen, de ene nog grensverleggender dan de andere. Bovendien weten we danzkij de schitterende - maar helaas niet meer verkrijgbare - Bruckner-biografie van wijlen Cornelis van Zwol dat de Oostenrijkse symfonicus, ware het hem gegeven de totstandkoming van zijn Opus Ultimum, die Negende dus, in gezondheid tot een goed einde te brengen nog van zins was een 'Gothische Symphonie' te concipiëren.
Radiante sonoriteit
En nu is er dus een nieuwe vertolking van de oerversie van de Derde onder François-Xavier Roth. Van meet af aan, maar nog sterker tijdens de aanhef van het langzame deel valt het smaakvolle en subtiele non-vibrato-spel van de strijkers op. Soms naar mijn smaak net iets te subtiel. Duidelijk is sowieso dat deze partituur voor Roth bepaald geen geheimen bezit. Alles wat er moet klinken komt kraakhelder uit de luidsprekers, waarbij ook veel recht wordt gedaan aan Bruckners terrassendynamiek. Een zeer groot complement is ook op zijn plaats voor de radiante sonoriteit van de kopersectie en tevens wijze waarop deze veelzijdige dirigent de kunst verstaat om alle orkestgroepen perfect met elkaar in balans te laten verkeren. De tempi zijn aan de vlotte, maar zeker niet gejaagde kant en er is veel oog voor detail zonder dat de grote lijnen er aan moeten geloven. Als dit de enige opname van deze editie was zou ik dan ook zielsgelukkig zijn, maar ook al lopen de toporkesten voor het overgrote merendeel met een wijde boog om de Urfassungen heen (een teken dat tradities soms een hinderpaal voor vernieuwing kunnen zijn), op cd is er inmiddels toch wel de nodige concurrentie ontstaan. Om maar eens een paar namen te noemen: Tintner (Naxos), Nagano (Harmonia Mundi), Schaller (Hännsler Profil) en - recentelijk - Poschner (Capriccio).
Held
Maar mijn grote held is en blijft, wanneer het om de eerste versie van de Derde gaat, toch Inbal, die destijds met zijn Rundfunk Sinfonieorchester Frankfurt voor de fonografische primeur tekende (Teldec). Inbal die me in zijn pleidooien van de Urfassungen van de Vierde en Achtste symfonie lichtelijk teleurstelde, toont in zijn lezing van de Derde juist die enorme ruigheid waar deze partituur het van moet hebben en daarbij heeft de muziek geen moment muziek ook maar iets gelikts. Bruckners oergeweld komt compromislozer dan ooit op de luisteraar af. Roth is uiteraard historisch veel geinformeerder zoals dat tegenwoordig heet. Het klinkt allemaal meer solide, met ook het risico dat het onherbergzame en ongerepte, ja het ultiem weerbarstige van deze toonkunst wat ondergesneeuwd dreigt te raken. Dit alles doet niets af aan het buitengewoon fraaie orkestspel van de Keulse keurtroepen voor wie zo te horen geen zee te hoog gaat en die Roth op zijn wenken bedienen. Met andere woorden, de ongecensureerde directheid waarmee laatstgenoemde in bijvoorbeeld zijn vastlegging van de Sacre met Les Siècles de luisteraar van zijn en haar stoel blaast, daarvan had ik in deze nieuwe opname - prachtig door de technici in de bytes gevangen, daar niet niet van, integendeel - toch wel wat meer willen horen.
|
|