![]() CD-recensie
© Aart van der Wal, juni 2015
|
Geen vrolijke, maar wel bijzonder smaakvolle kost, deze (merendeels begrafenis)motetten van deze drie voorvaderen van Johann Sebastian Bach: Johann (1604-1673), Johann Christoph (1642-1703) en Johann Michael (1648-1694). Gedrieën leverden ze een aanzienlijke bijdrage aan de kerkmuziek in het zeventiende-eeuwse, overwegend protestante Duitsland. We mogen daarbij van geluk spreken dat al die motetten in hun originele vorm goed bewaard zijn gebleven. Ook Johann Sebastian moet zich van de kwaliteit van deze muziek bewust zijn geweest, want hij was in het bezit van afschriften die hij zijn gehele loopbaan lang als kerkmusicus niet alleen zou koesteren, maar de muziek tijdens de kerkdiensten ook liet uitvoeren. Het koor zong, Bach dirigeerde. Het duikt steeds weer op, het belang en de noodzaak om oude manuscripten in goede staat te houden omdat ze ons over onze rijke muziekgeschiedenis veel kunnen vertellen. Maar ook andere documenten kunnen behulpzaam zijn om onze kennis omtrent lang vervlogen tijden te vergroten of bepaalde ontwikkelingen beter te begrijpen. Zo zou onze kennis omtrent verschillende componisten, organisten, stadsmusici en cantors aanzienlijk minder zijn geweest zonder bijvoorbeeld de door Bach nauwkeurig vastgelegde informatie over zijn muzikale voorgeslacht. De door hem pijnlijk nauwkeurig in kaart gebrachte stamboomgegevens helpen ons ook vandaag bij het muziekwetenschappelijk onderzoek. Het is vooral dit soort informatie dat ons helpt om via de achterdeur de voordeur te bereiken. Zonder het gehele familieverband te willen ontrafelen, toch enig licht op de Bach-dynastie die de muziekwereld - de een meer dan de ander, met Johann Sebastian ongetwijfeld als de allergrootste - door de eeuwen heen versteld heeft doen staan. De geschiedenis begint bij het oudste bekende familielid, de molenaar Vitus Bach, die uit Hongarije stamde en - natuurlijk à l' Hongroise - de citer bespeelde. Die nam hij mee in de molen om er tijdens het malen op te spelen. Vitus had twee zoons, waarvan er een, Hans, stadsmuzikant in Wechmar was (de naam van de tweede is nooit boven water gekomen). Hans kreeg in Wechmar in 1604 een zoon, Johann, die zich rap ontwikkelde tot organist, eerst in Schweinfurt en vervolgens in Erfurt. Hij is de eerste telg uit de Bach-familie die als kerkmusicus te boek staat, en bovendien de eerste die een aantal composities heeft nagelaten, waaronder de drie motetten op deze cd. Johann had twee broers: Christoph en Heinrich. Christoph was de vader van Ambrosius, de latere vader van Johann Sebastian. De beide zoons van Heinrich, Johann Christoph en Johann Michael - ook van hen zijn motetten in deze uitgave opgenomen - zijn dientengevolge volle neven van Ambrosius. Bewaard gebleven, eigenhandige genealogische aantekeningen van Johann Sebastian geven hierover verder uitsluitsel: "Johann Christoph Bach, erster Sohn von Heinrich Bachen [.] war gebohren zu Arnstadt Anno [1642]. Starb zu Eisenach als Hoff- und Stadt Organist 1703. War ein profonder Componist. Zeugete mit seinem Weibe, Frau gebohrnen Wiedemannin, Herrn . Wiedemanns, Stadt-Schreibers zu Arnstadt, älteste Tochter, die [.] folgenden 4 Söhne ." Dat Bach met termen als 'profond' en 'habil' een goede inschatting maakte van de muzikale kwaliteiten van respectievelijk Johann Christoph en Johann Michael, blijkt wel uit het nagelaten werk van beide componisten en van de op deze cd's vastgelegde motetten in het bijzonder. In compositorisch opzicht is er een duidelijke verwantschap aanwijsbaar met de polyfone stijl zoals die aan het begin van de zestiende eeuw door Josquin des Prez was ontwikkeld, met zijn effectieve contrastwerking tussen enerzijds imitatio en anderzijds eenstemmigheid (alle stemmen zingen dezelfde melodie en tekst). Het is een stijl die ook Martin Luthers goedkeuring had: hij beschouwde de stijl van Des Prez als 'vollkommen'. Daarmee is evenwel over deze motetten nog niet alles gezegd, want daarin treffen we nog twee elementen aan die in die tijd vrij nieuw waren: de uit Italië overgewaaide dubbelkorigheid en het expressieve affect, feitelijk rechtstreeks ontleend aan de typische madrigaaltechniek: bepaalde woorden in de tekst die extra gewicht kregen toebedeeld door middel van bepaalde melodische of harmonische wendingen. Wat de dubbelkorigheid betreft waren er twee opties: of twee koren met ieder identieke stemlagen: sopraan, alt, tenor en bas; of twee verschillende koren, bestaande uit een 'hoog' (twee sopranen, alt en tenor) en een 'laag' (alt, twee tenoren, bas) koor. De Lutherse koralen vormen een vast bestanddeel van deze motetten, niet alleen als een 'vaste burcht' in de compositiestructuur of in de cantus firmus, maar menigmaal ook als tweede deel van het motet. De liturgische teksten die voor deze motetten zijn gebruikt, verwijzen naar of begrafenis of naar de passietijd. Daarmee is hun functie en doel vastgelegd: pure gebruiksmuziek voor specifieke gelegenheden. Dat 'treurmuziek' het overwegende deel van deze motetverzameling uitmaakt, is minder bijzonder dan het lijkt: een soortgelijk patroon zien we ook in de motetten van Johann Sebastian Bach. Het ligt voor de hand dat bij uitvoering van de begrafenismotetten in een beperkte ruimte (bijvoorbeeld in het huis van de overledene) van het gebruik van het orgel noodgedwongen moest worden afgezien. Dat zou kunnen verklaren dat in een aantal overgeleverde manuscripten de orgelpartij ontbreekt. Dat wil echter nog niet zeggen dat daarom moet worden afgezien van het orgel. Gebruikelijk was immers dat in de vanaf de zestiende eeuw gangbare uitvoeringspraktijk het orgel fungeerde als basso continuo (in het manuscript van enige motetten is voor het orgel een becijferde bas toegevoegd). Dan is er nog de basso seguente die keurig de baslijn in de polyfone koorpartij volgt. Dit was de mores van de toenmalige uitvoeringspraktijk en kan dus als zodanig zowel gemakkelijk worden gereconstrueerd als in de historiserende uitvoeringspraktijk toegepast. Of ook andere instrumenten voor deze motetten werden ingezet (bijvoorbeeld op basis van colla parte, stemverdubbeling) is niet duidelijk. In ieder geval bestaat er - met uitzondering van het motet Das Blut Jesu Christi van Johann Michael - geen notenmateriaal dat een dergelijke veronderstelling onderschrijft. Om die reden heeft het Scorpio Collectief slechts incidenteel het colla parte (cornet en vier trombones) toegepast. index |
|