![]() DVD-recensie
© Aart van der Wal, februari 2011
|
|||||||||||||
Schönberg: Gurre-Lieder Stig Andersen (Waldemar), Deborah Voigt (Tove), Mihoko Fujimura (Waldtaube), Michael Volle (Bauer, spreekstem), Herwig Pecoraro (Klaus-Narr), NDR Chor, MDR Rundfunkchor Leipzig, Chor & Symphonieorchester des Bayerischen Rundfunks o.l.v. Mariss Jansons BR Klassiek • 124' • (met inleiding door Michael Beyer) Live-opnamen 22-23 oktober 2009, Philharmonie am Gasteig, München
Schönbergs driedelige oratorium Gurre-Lieder behoort tot het meest overweldigende dat de muziekgeschiedenis - in welke vorm ook - te bieden heeft. De voor de hand liggende reactie zou kunnen luiden: "geen wonder, met zo'n gigantische bezetting." En inderdaad, het werk vraagt nogal wat: vier fluiten en vier piccolo's, vijf hobo's, zeven klarinetten, drie fagotten, twee contrafagotten, tien hoorns, zeven trompetten, zeven trombones, vier harpen, celesta, elfvoudig slagwerk (waaronder zes pauken) en een ver boven de gewone symfonische grenzen reikende strijkersbezetting (de ruim tachtig violen, altviolen, celli en bassen zouden er anders niet tegenop gewassen zijn), vijf solisten, een spreker, drie vierstemmige mannenkoren en een groot achtstemmig gemengd koor. Niet - met een knipoog naar Mahler - een Sinfonie der Tausend maar een Oratorium der Tausend. Die kunnen niet allemaal op het podium worden ondergebracht en dus moeten bijvoorbeeld balkons of galerijen worden gebruikt. Deels is dat ook het bezwaar dat aan dit immense opus kleeft: dat Schönberg in een groot aantal passages doelbewust heeft gestreefd naar een dusdanige uitvergroting van de klank dat, eenmaal de verbijstering door het gigantische en massale voorbij, een gevoel van machteloosheid zich opdringt in de wetenschap dat zo de grens van het nog verdraagbare, nog aanhoorbare al niet is overschreden, deze dan toch in ieder geval is bereikt. Het is het effect dat we ook zo goed kennen van de enorme climaxen die Mahlers Achtste symfonie bijna doet opstijgen richting denkbeeldig hemel. Er zijn ook andere voorbeelden van werken waarin de massaliteit een belangrijke, zo niet te belangrijke rol vervult, met op kop Berlioz' Grande Messe des Morts en Fould's A World Requiem (klik hier). Dat wil overigens niet zeggen dat de toehoorder voortdurend in door enorme geluidsgolven wordt overspoeld. In Schönbergs Gurre-Lieder is het pas in het derde en tevens laatste deel dat 'alle remmen losgaan', waarbij tijdens de wilde jacht ware orkaankracht wordt bereikt. Wat magere kritiek opzij schuivend dient toch wel te worden gezegd dat de Gurre-Lieder moeten worden gerekend tot een van de geniale scheppingen van de laatromantiek. De massaliteit ervan mag dan een behoorlijke aantrekkingskracht uitoefenen, het is toch vooral de fijnmazige differentiatie die Schönberg in dit buitengewoon complexe opus Herculeum heeft weten te realiseren die de meeste bewondering afdwingt. Bovendien doet de verbeeldingskracht die hij in de uitwerking van de meest ravissante orkestrale kleuren aan de dag heeft gelegd de toehoorder van de ene in de andere verrukking vallen, terwijl de innerlijke structuur van het werk zo vast staat als een huis: Schönberg bewijst zonneklaar hoezeer Wagners techniek van de 'leitmotiven' los kan staan van het fenomeen opera en feitelijk in ieder groot werk toepasbaar is. De architectuur van de grote orkestrale tussenspelen is een ware lust voor oog (partituur!) en oor, terwijl de typische 'Tristan' harmoniek volkomen natuurlijk is ingebed in het grote gebeuren. Schönberg tovert de ene na de andere modulaire verrijking uit zijn wel zeer hoge hoed en zet een klanklandschap uit dat van een onvoorstelbare veelzijdigheid is.
Ontstaansgeschiedenis Schönberg was pas zesentwintig toen hij begin 1901 zijn Gurre-Lieder in ruwe vorm had voltooid. Het zou echter nog tien jaar duren alvorens de partituur kant en klaar voorhanden was. Zoals zoveel componisten kon hij van zijn werk niet leven en hield hij zich in eerst in Wenen maar later ook in Berlijn financieel op de been met het instrumenteren van operettes van andere componisten en het cultiveren van arbeiderskoren. Met zijn composities had hij wisselend succes. Zijn in 1897 voltooide 'Nulde' strijkkwartet in D viel bij de Wiener Tonkünstlerverein weliswaar in goede aarde, maar daarin had Alexander (von) Zemlinsky een niet geringe rol gespeeld. Zemlinsky was niet alleen een vooraanstaand lid van de Verein, maar hij had bovendien Schönberg tijdens het componeren van het Strijkkwartet van advies gediend. Daarentegen werd het strijksextet Verklärte Nacht door diezelfde Verein geen publieke uitvoering gegund; en dit ondanks het feit dat het niet als een 'moeilijk' werk werd beschouwd, dankzij zijn dominante, sterk chromatische spanningen en gevoelsontladingen van de laatromantiek. Toen stond de tonaliteit nog ferm overeind (pas zo'n tien jaar later zou Schönberg die loslaten).
Rond die eeuwwisseling kwamen dan de Gurre-Lieder in zicht, rond de tijd dat Mahler zijn Vierde symfonie componeerde, Richard Strauss zijn Feuersnot, Puccini zijn Tosca en Pfitzner zijn Rose vom Liebensgarten. Toen het werk in 1911 eindelijk helemaal klaar was, bevond het zich in het goede gezelschap van eveneens nieuwe composities als Mahlers Achtste symfonie, Busoni's Fantasia Contrapuntistica, Richard Strauss' Der Rosenkavalier, Ravels Daphnis et Chloé en Stravinsky's Petroesjka. De vernieuwers naast de uitlopers van de nog nagloeiende laatromantiek. De eerste uitvoering vond plaats op 23 februari 1913 in Wenen onder leiding van Franz Schreker. Op die gedenkwaardige dag zal het tot menigeen zijn doorgedrongen dat met de Gurre-Lieder vrijwel alles was gezegd wat in het laatromantische idioom nog te zeggen viel. Dat gold in de eerste plaats voor Schönberg zelf, die geen vooruitgang meer zag in een nog verdere ontwikkeling van het traditionele componeermodel, zonder dat hij overigens de tonaliteit op zich als iets vijandigs beschouwde. Voor Schönberg was met de kolossale Gurre-Lieder de tonale koek gewoon op. Niets meer, niets minder. Zo midden in de romantiek, zo groots van klank en uitwerking en toch maar zo zelden uitgevoerd! De oorzaak laat zich raden: de gigantische bezetting vraagt om zowel een buitensporige logistieke voorbereiding als om een investering van formaat, twee zaken die in het muziekbedrijf niet zo gemakkelijk samengaan. Aan het verhaal achter deze klankenrijkdom ligt het in ieder geval niet. De Deense koning Waldemar en het meisje Tove zijn hartstochtelijk op elkaar verliefd. Waldemar reist door de nacht om haar op het kasteel Gurre te ontmoeten. Daar beleven zij de lichamelijke extase van de liefde, maar daarin schuilt tevens hun verlangen naar de dood. Een woudduif vertelt aan de andere woudduiven rond het kasteel dat Tove in opdracht van de jaloerse echtgenote van Waldemar, de koningin, is vermoord. Dat komt Waldemar ter ore, die dan vervolgens God verwijt dat Hij het zover heeft laten komen. God straft Waldemar door hem na zijn dood rond middernacht met zijn spookridders in een wilde jacht over het land te laten razen. De boeren aanschouwen het schouwspel met grote schrik, de hofnar van de koning beklaagt zich erover dat hij als gelovig christen hiervan deelgenoot moet zijn. Dan is er ten slotte de hevige zomerwind, die de spookridders terugjaagt in hun graven en mens en dier, water en land oproept leven en zonneschijn te omarmen en te koesteren.
Dit is geen epische geschiedenis, maar het biedt wel meer dan voldoende aanknopingspunten voor een uiterst kleurrijke compositie, zoals dat in zekere zin ook geldt voor bijvoorbeeld Tristan und Isolde en Pelléas et Mélisande. Schönbergs overvloedige klankpalet dient geen doel op zich, maar past de aanzwellende handeling als een handschoen. Anders gezegd, wie Schönbergs hypertrofische aanpak verwerpt kan net zo goed het proza van de toen 20-jarige Deense dichter Jens Peter Jacobsen afwijzen. Hoe het ook zij, Schönberg is er in ieder geval in geslaagd om de op zich simpele Deense volkslegende waarop Jacobsen zijn pantheïstische dichtwerk stoelde (Schönberg gebruikte de Duitse vertaling van Robert Franz Arnold), een magische, bijna magnetische kracht te verlenen die het discours van de idylle naar de geseling ver overstijgt. Sommigen zullen er een nog naijlende Tristan und Isolde of Das Klagende Lied in zien. Zo is het verbluffend om in Waldemars Es ist Mitternachts Zeit zowel Wagners intervallen én instrumentatie als een bijnacitaat voorbij te horen komen van de openingsmaten, het begin van het violathema uit Mahlers Tiende symfonie (Mahler werkte eraan in Toblach, in de zomer van 1910, het werk bleef onvoltooid en het particel heeft Schönberg nooit ingezien). En zeker...daar komt ook Debussy om de hoek kijken. De historische dwarsverbanden zijn er, menigmaal zelfs voor het oprapen, maar dat doet aan Schönbergs creatieve kracht niets af. Uitvoering Het is geen sinecure om zowel leiding te geven aan het wel erg uit de kluiten gewassen geheel als de goede balans te vinden tussen solistenkwartet, koren en orkest. Daarnaast vraagt dit hoogst romantische epos een dusdanige energie en concentratie dat het nauwelijks valt voor te stellen dat een dirigent het als een 'cadeautje' beschouwt. Toch was dat in zekere zin het geval, zij het dat deze uitvoering van de Gurre-Lieder vooral in het teken stond van het zestigjarig bestaan van het prestigieuze Beierse omroeporkest. Maar ook Jansons mocht meefeesten, als de vijfde chef-dirigent na Eugen Jochum, Rafael Kubelík, Colin Davis en Lorin Maazel (daar had nog de naam van Kirill Kondrashin tussen moeten staan, ware het niet dat hij kort voor zijn officiële aantreden, op 7 maart 1981 in Amsterdam aan een hartaanval bezweek). index |
|||||||||||||