DVD-recensie
© Aart van der Wal, juli 2012
|
Music is the language of the heart and soulA portrait of Mariss JansonsMahler: Symfonie nr. 2 in c (Auferstehung) Ricarda Merbeth (sopraan), Bernarda Fink (mezzosopraan), Groot Omroepkoor, Koninklijk Concertgebouworkest o.l.v. Mariss Jansons (klik hier voor de bespreking) C major 709804 • 52' + 90' • (2 Blu-ray) Opname 3 december 2009, Grote Zaal, Concertgebouw, Amsterdam Toeval of niet, Mariss Jansons (Riga, 1943) mag zich de trotse chef-dirigent noemen van twee absolute toporkesten: het Koninklijk Concertgebouworkest en het Symphonieorchester des Bayerischen Rundfunks (het orkest van de Beierse Omroep). Dat word je niet zomaar. Het zit in Jansons ingebakken: "Je moet altijd knokken voor het allerbeste," zegt hij. Misschien heeft hij dat tijdens zijn chef-dirigentschap in Oslo wel het meest moeten doen; vechten tegen een bestuurlijk apparaat dat de hand op de knip wilde houden, waardoor het een volslagen onmogelijke opgave leek om betere musici aan te trekken en betere salarissen uit te betalen, laat staan om een nieuwe concertzaal te laten bouwen (die er uiteindelijk niet zou komen). Zoals hij het zelf zei: in Oslo moest worden geknokt voor de kunst zelf. Toen hij, moegestreden, na 23 jaar het strijdtoneel verliet, waren er 'hard feelings' aan beide kanten. Een niet voor de hand liggend wrang afscheid voor een dirigent die het Filharmonisch Orkest van Oslo wist op te werken van een 'nationale aangelegenheid' tot een wereldwijd hoogst gerespecteerd ensemble. Maar Jansons was het vechten wel gewend. Dat begon al in het toenmalige Leningrad, in zijn eerste jaren als dirigent, toen hij moest opboksen tegen zowel het vaak ondoorgrondelijke Sovjetsysteem als de alom aanwezige concurrentie. Misschien hielp het hem enigszins dat hij de dirigeerstok bij wijze van spreken door zijn vader aangereikt had gekregen en hij als hummel zijn moeder hoorde zingen in het operahuis van zijn geboortestad Riga. In de documentaire gaan we met Jansons terug naar de plekken waar hij zijn eerste belangrijke muzikale ervaringen opdeed en waar hij studeerde. Jansons leidt ons bescheiden rond. Achteraf is het altijd makkelijk om te beweren dat het dirigeren hem in het bloed zat, maar een feit is wel dat Mariss nog maar een klein jongetje was toen het gezin van Riga naar Leningrad verhuisde, waar zijn vader was benoemd tot assistent van de legendarische Jevgeni Mravinski, de chef van het filharmonisch orkest. Daar zat Mariss op de eerste rang: hij kon zijn vader en Mravinski tijdens het repeteren gadeslaan en hun gesprekken volgen over de muziek die op de lessenaars stond. Hij zag daar ook Dmitri Sjostakovitsj, in zijn herinnering een erg nerveuze, aardige man, stil en teruggetrokken, met een zachte stem en altijd hoffelijk. Eenmaal in Leningrad neergestreken, zette zowel de muzikale als de algemene ontwikkeling van Mariss zich stevig door. Hij bleek een ijverige studiebol, leerde Russisch als zijn nieuwe taal en ging viool en piano studeren aan een muziekschool waar uitsluitend de beste talenten werden toegelaten. Hier vond hij de goede voedingsbodem voor zijn verdere muzikale ontwikkeling, waarvan hij later zei dat de hoge kwaliteit van het muziekonderwijs een van de (weinige) goede kanten van het Sovjetsysteem was. Al was het er dan, net als de sport, vooral op gericht om het Westen daarin te kunnen overtroeven. Dat sterk competitieve element wierp evenwel zijn vruchten af. Het was nog in een tijd die niet bol stond van het materialisme. Jansons, lutheraan in hart en nieren, is daar helder over: "Geld bepaalt nu alles, het lijkt wel het enige richtsnoer in het leven. Er is geen evenwicht meer tussen het materiële en het spirituele." De directielessen leken in 1968 een wel heel positief vervolg te krijgen: Jansons werd door niemand minder dan Herbert von Karjan geselecteerd voor zijn masterclass van jonge dirigenten. De apparatsjiki zetten echter de voet dwars: Jansons mocht niet naar het Westen. Dat het ten slotte toch nog lukte dankte hij aan een cultureel uitwisselingsprogramma dat hem in staat stelde om in Salzburg bij de maestro in de leer te gaan. Jansons: "Ik was bij hem van negen uur 's ochtends tot elf uur 's avonds. Hij was een groot man met grote ideeën; en omdat hij nu eenmaal Karajan was, kon hij die ook realiseren. Hij was als een vogel in de lucht, terwijl wij allemaal op de grond stonden. Het leek wel alsof hij boven alles stond en vandaar uit alles kon zien." Maar het feestje was nog niet afgelopen: in 1970 sleepte hij de prestigieuze Karajan-dirigentenprijs in de wacht en kon hij vervolgens gelijk aan de slag bij Mravinski in Leningrad. Toen in 1985 zijn vader in Manchester aan een hartaanval overleed kon zijn zoon, van 1971 tot 2000 tevens parttime docent aan het plaatselijk conservatorium, diens opengevallen plaats van tweede dirigent van het Filharmonisch Orkest van Leningrad overnemen. Een wrange speling van het lot, maar wel een met een voor Mariss positief vervolg. De weg naar Oslo, eind jaren zeventig, bleek net zo lastig als die in 1968 naar Karajan. Weer de tegenwerking vanuit de bureaucratische Sovjetkrochten, maar weer had Jansons het geluk aan zijn kant: buitenlandse deviezen maakten begerig en gaven in dit geval de doorslag. De afspraak was dat Jansons 90% van zijn verdiensten aan de Sovjets zou afstaan bracht hem - zij het zonder geldig arbeidscontract - aan het roer van het Filharmonisch Orkest van Oslo. Pas medio jaren tachtig, tijdens het bewind van Gorbatsjov en diens perstrojka, kon er een officiële overeenkomst tussen Jansons en het orkest worden ondertekend. Jansons zei er later over: “Ik had een geweldige tijd, ik was jong, het orkest was jong. Het was als bij een eerste liefde: zelfs als het ten slotte slecht uitpakt en je weer verder gaat met andere zaken, vergeet je haar niet, iets wat je misschien maar één keer in je leven meemaakt.” Na een tussenstop in Pittsburgh (hij was er chef-dirigent van 1997 tot 2004) wachtte hem het chef-dirigentschap van het Beierse omroeporkest en het Koninklijk Concertgebouworkest. Niet gering om de taken tussen beide orkesten zo te verdelen dat ieder voldoende aan zijn trekken komt, en al helemaal niet als stress het eerste is dat Jansons moet vermijden, want hartproblemen zitten duidelijk in zijn genen. Roker noch drinker, maar toch in Oslo in 1997, kreeg Jansons, toen 54, een hartaanval tijdens het dirigeren van de slotscène van La Bohème. Slechts een paar weken later volgde een tweede. In Pittsburgh plaatsten chirurgen een defibrillator, in Zwitserland herstelde hij. Na in latere jaren nog nabehandeling te hebben ondergaan ziet Jansons er blakend uit en is hij weer vol energie, maar van de bekende riedel komt hij niet meer los: dieet, lichaamsbeweging, zo weinig mogelijk stress, regelmaat. Niet bepaald de ingrediënten van een rij gevuld dirigentenleven… Jansons doet het weliswaar een tikkeltje kalmer aan, maar desondanks trekt hij nog steeds de wereld over en dirigeert hij ‘here, there and everywhere’. Hoe kan het ook anders: “Music is my life.” Zij het dan dat het vooral muziek is die veranker is in het klassieke en (laat)romantische repertoire. Voor moderne, laat staan eigentijdse muziek is het boek van Jansons helaas - op een enkele uitzondering na - gesloten. Degenen die hem, buiten zijn gezin, het beste kennen zijn uiteraard de orkestleden, die weg zijn van zijn ongekunsteldheid, zijn natuurlijke manier van dirigeren en zijn volkomen overgave aan het vak, en daarmee de muziek. Hij brengt dagelijks in praktijk wat hem ten diepste beweegt: knokken voor het allerbeste, als geen ander wetende dat na geleidelijke verslapping alleen nog maar de dubbele maatstreep wacht. Maar wie mocht denken dat Jansons als een opgefokt raspaard zijn energie verbruikt heeft het mis: hij werkt het liefst geconcentreerd, met humor, uiterlijk ontspannen, met een glimlach, met daarbij een helder doel voor ogen en een sterk ontwikkeld gevoel voor menselijke verhoudingen. Geen streber in de ongunstige betekenis van het woord, maar een harde werker, misschien wel een van de weinige echte heilsoldaten in het muziekleger. De Amerikaanse bariton Thomas Hampson, die vaak met Jansons is opgetreden vatte het kort maar krachtig aldus samen: “Hij is een bijzondere musicus omdat hij een bijzonder mens is.” Het heeft misschien iets weg van een geheim of van minstens de kunst om orkesten naar het hoogst denkbare spelniveau op te stuwen en daarbij de muziek zelf onbekommerd expressief te laten stromen. Bij Jansons wordt zoiets ‘bekends’ als Dvoráks Achtste symfonie omgesmeed tot een ongekende belevenis. Hij onderschat zijn kwaliteiten door te verklaren dat hij het als zijn taak beschouwt om uit te vinden wat een orkest goed kan en om dat dan te koesteren en te bewaren. Waarna hij er zelf ‘wat’ aan toevoegt en het orkest aan hem, “en zo zal het goed zijn,” aldus Jansons. Wie naar Mahlers Tweede symfonie luistert én kijkt voelt het enorme ‘powerhouse’ dat Jansons op het gehele ensemble loslaat en daarvan volkomen in de ban raakt. Het is alsof we Jansons eigen woorden horen, na een diepe fysieke crisis: “Aufersteh’n, ja aufersteh’n wirst du…” Muziek is de taal van het hart en de ziel... Een boeiend portret van Mariss Jansons, gevolgd door een fabelachtige uitvoering van Mahlers Tweede symfonie (de cd-uitgave werd hier besproken door collega Aarnout Coster): een schijf om te hébben!. index |