DVD-recensie

Een Matthäus met plussen en minnen

 

© Aart van der Wal, maart 2013

 

Bach: Matthäus-Passion BWV 244 (1727)

Solisten Koor I: Mark Padmore (tenor - evangelist), Peter Harvey (bas - Christus), Maria Espada (sopraan), Ingeborg Danz (mezzo/alt)
Solisten Koor II: Renate Arends (sopraan), Barbara Kozeij (mezzo/alt), Peter Gijsbertsen (tenor), Henk Neven (bas)
Groot Omroepkoor
Nationaal Kinderkoor
Koninklijk Concertgebouworkest
Dirigent: Iván Fischer

Arthaus Musik 101 676 • 174' • (inclusief trailers)

Live-opname: 30 maart en 1 april 2012, Grote Zaal, Concertgebouw, Amsterdam


De Hongaarse dirigent Iván Fischer (hij heeft overigens een huis in Amsterdam, waar hij vaak verblijft), vooral bekend als chef-dirigent van het zeer succesvolle Budapest Festival Orchestra, mocht zich in 2012 opnieuw (hij dirigeerde de Matthäus al eerder, in 2008) over Bachs meest omvangrijke geloofswerk buigen. En net als in 2008 met wisselend succes, hoewel dat aan de enthousiaste bijval van het publiek, niet viel af te lezen.

Ascetisch karakter
Fischer bleek ook ditmaal een aanmerkelijk scherper oor voor klankschoonheid en balans te bezitten dan voor een 'authentieke' benadering van deze kolossale partituur. Het ascetische karakter van zijn aanpak deed enerzijds herinneren aan de benadering van Gustav Leonhardt, maar wat ik vooral miste was levenskracht, het scherp neergezette ritmische profiel, de priemende noten, de muzikale confrontatie en de daaruit voortvloeiende, in mijn ogen zo essentiële contrastwerking. Fischer opteerde voor de devotie, in een in schoonheid badende totaalklank waar alle scherpe kanten vanaf waren gehaald, zo soepel gefraseerd dat het op sommige punten zelfs bijna stroperig werd, hoewel de tempi door de bank genomen - zij het soms aan de wel erg bedachtzame kant - daaran niet debet waren. Wat ik vooral miste was de dramatische zeggingskracht die toch zo duidelijk uit deze partituur kan spreken, nee moet spreken. Er waren geen 'eye-openers' in deze uitvoering te ontdekken, het was en al ingetogenheid, bij de instrumentalisten, de koren en de solisten, met uitzondering van de formidabele Mark Padmore die indrukwekkend laveerde tussen intense betrokkenheid en noodzakelijke distantie, met een expressieve trefzekerheid die grote indruk maakte. Alsof hij zich bij tijd en wijle wilde onttrekken aan de deken van diepe devotie die over deze uitvoering lag, een vroomheid ook die Fischer zelf eens onderstreepte: "Je kunt de Matthäus-Passion niet uitvoeren op een onreligieuze manier. De enige benadering is die vanuit een diep, universeel religieus gevoel." Het is een standpunt dat door vele gelovige dirigenten wordt gedeeld. Johannes Leertouwer, violist, dirigent en medeoprichter van de Nieuwe Philharmonie Utrecht die onlangs de Johannes-Passion uitvoerde (klik hier voor de recensie van Maarten Brandt), zei het zo: "Als je de tekst niet kunt beleven, kun je de Matthäus niet uitvoeren." Jezus, die bereid was om uit hogere liefde te sterven, is - volgens Leertouwer- nogal abstract en dan helpt het dat Bach zulke schitterende muziek schreef die dat invoelen vergemakkelijkt. Ton Koopman daarentegen is niet gelovig, maar wie zou dan vervolgens willen beweren dat 'zijn' Matthäus daardoor zijn uitwerking mist? Integendeel, als ik zou mogen kiezen tussen een Matthäus gedirigeerd door de 'gelovige' Fischer en de 'ongelovige' Koopman, ga ik voor de laatste. Ik denk zelfs dat Koopman de muzikale uitbeelding van het lijdensverhaal beter heeft begrepen dan Fischer.

Afgevlakt
Is de omvang van de bezetting mede verantwoordelijk voor die afgevlakte uitvoering onder Fischer? Jan Willem de Vriend, een dirigent die het weten kan, is over die omvang helder: hij vindt het een puur praktische kwestie, afhankelijk van de akoestische omstandigheden waarin zich het evenement afspeelt. Met het Concertgebouworkest in de 'Fischer-bezetting' in de Grote Kerk in Naarden zou het aan alle kanten uit zijn voegen barsten, terwijl een minimale bezetting in de Grote Zaal van het Amsterdamse Concertgebouw de muziek doet vervliegen. Ik ben zo vrij dat laatste te betwijfelen, hoewel ik niet op voorhand weet hoeveel medewerkenden De Vriend in dit specifieke geval in gedachten had. Feit is wel - onder meer De Nederlandse Bachvereniging onder Jos van Veldhoven heeft dat meer dan eens aangetoond - dat een stevig aflankte bezetting een grotere vocale en instrumentale inzet verlangt en alleen dat al zegenrijk werkt in termen van profilering en dramatiek. Zoals niemand kan ontkennen dat 'dankzij' de veel betere orkestinstrumenten vandaag de dag een Beethoven-symfonie een heel wat minder inspannende aangelegenheid is geworden dan in 1820 of daaromtrent. Dat dit deels ten koste gaat van de in deze muziek inherente kolossale spanningen staat voor mij buiten kijf: een belangrijke dimensie is daardoor verloren gegaan. Maar een kleinere bezetting biedt nog een ander belangrijk voordeel: de tussenstemmen worden ineens beter hoorbaar, klankkleuren krijgen een individueler karakter en - misschien paradoxaal genoeg - de afwisseling is daardoor groter, vergeleken met een fors uit de kluiten gewassen bezetting zoals onder Fischer. Het is te groot, te massaal, te weinig transparant en doortekend, daardoor ook niet voldoende lenig en soepel, het golft en golft op een dik klanktapijt, waardoor de ontroering het aflegt tegen deze grootschalige en daardoor veel te weinig gedifferentieerde aanpak. Het theater van Fischer is dat van het pluche en niet van de houten bank.

Waarom werd in deze uitvoering onderbelicht dat Bach juist eenheid heeft chapen uit heterogene elementen en daarvoor een compositietechniek gebruikte die puur op tekstanalyse is toeld? Melodie, harmonie, ritmiek, klankkleur, ze staan zonder uitzondering in het licht van de muzikale uitbeelding van het lijdensverhaal, van begin tot eind. Bij een echt goede uitvoering valt ieder detail naadloos op zijn plaats, iedere noot, iedere frase is staat dan in een organisch passende omlijsting, koorzang, recitatieven en aria's worden zonder uitzondering beheerst door de verhaallijnen, niets raakt vertroebeld. Men beluistere ter vergelijking Koopman en Van Veldhoven hoe het naar mijn gevoel wel moet.

Historische vergissing
Dat Fischer in de beide delen het Nationaal Kinderkoor liet aantreden leek zowel muzikaal als theatraal een schot in de roos, al was die keus dan gebaseerd op een historische vergissing. In de Matthäus hoort überhaupt geen kinderkoor thuis, laat staan een gemengd kinderkoor, maar effect sorteerde het wel. Het idee - want veel meer is het niet - komt voort uit het door Bach in de uitvoering op Goede Vrijdag, 30 maart 1737, ingezette derde koor, dat uitsluitend uit jongenssopranen bestond en dat de cantus firmus in het openings- en slotkoor voor zijn rekening nam. Interessant is ook dat toen naast de vocale en instrumentale koren op de galerijen van de Thomaskerk in Leipzig zowel het zwaluwnest- als het grote orgel werd gebruikt. Dat is dus bepaald iets anders dan de vandaag de dag gebruikte kleine 'mobiele' orgeltjes, zoals ook in de uitvoering onder Fischer.

Misschien is het ook goed om te weten dat Bachs koorleden uitsluitend jongens en (jonge)mannen waren: mulier taceat in ecclesia. Zo'n driehonderd jaar geleden wist niemand eigenlijk beter en waren jongenssopranen en alten bovendien langer inzetbaar omdat zij, in tegenstelling tot nu, pas vrij laat de 'baard in de keel' kregen. Ook de falsetstem was Bach goed bekend, want op de hogere opleidingen werden geen vrouwen toegelaten en waren het jongemannen die door het gebruik van de kopstem sopraan- en altpartijen konden zingen. Bach kon aldus beschikken over geestelijk rijpe concertisten en ripiënisten die niet alleen een goed begrip hadden van hun tekst.

Geen vernieuwing
We zijn met deze uitvoering onder Fischer gelukkig niet teruggekeerd naar de megabezetting in de door Willem Mengelberg geleide uitvoeringen, met aan de andere zijde van het kleurrijke spectrum de door onder meer de dirigenten en musicologen Joshua Rifkin en Paul McCreesh bepleite, puur enkelvoudige vocale bezetting van de Matthäus-Passion. Uitgaande van twee orkesten, twee koren en twee paar solisten (alles volgens de principes van Bachs dubbelkorigheid, hoewel ook daarover in sommige kringen al langer wordt getwijfeld - klik hier), zou een totaal van rond de vijftig medewerkenden uitstekend hebben gepast. Daarmee kan met gemak en volle overtuiging een 'volbloedige' Matthäus worden gerealiseerd, ook in de Grote Zaal van het Amsterdamse Concertgebouw. Met daardoor - het kan niet vaak genoeg worden gezegd - de grootste winst in de koren en de koralen: het is ineens afgelopen met die globaal geïndiceerde, diffuse koorklank, hoe luid die soms ook mag zijn. Dat Fischer grootser wilde uitpakken was zijn doelbewuste keus. Een keus die ook op sommige solisten zijn uitwerking niet miste, zoals in het arioso 'Ach Golgotha', met daarin wezensvreemde akkoorden (fes-klein!) en een onopgelost slot (Des-G), waaraan het diep schrijnende karakter ditmaal deels werd ontnomen. Een ander voorbeeld: het contrast tussen het e-klein van 'Kommt, ihr Töchter, helft mir klagen' en het G-groot van 'O Lamm Gottes, unschuldig') ging ten onder in de breed uitponnen koorklank, terwijl het slotkoraal in c-klein 'gewoon' uitklonk.

De vraag is niet of Fischer met deze Matthäus-Passion - bezien vanuit de historische context van de vele passieuitvoeringen door de decennia heen - de juiste weg is inlagen (ik vind van niet, maar ik kan mij voorstellen dat anderen daar anders over denken), maar of hij recht heeft gedaan aan een Bachstijl die vernieuwende aspecten in zich herbergt. Mijn conclusie kunt u uit het voorafgaande al opmaken: nee, dat is niet het geval. Kernachtig samengevat: Naarden Oude Stijl, Anthon van der Horst; en zo bezien een grandioze vergissing.
Het is daarbij verleidelijk om de term 'ouderwets' te gebruiken, maar ik denk dat het reëler is om te stellen dat Fischer nog een behoorlijke inhaalslag moet maken, wil hij in staat zijn om een werkelijk flonkerende en contrastrijke passiemuziek te bieden die beter past bij deze tijd en zijn goed geïnformeerde, historische uitvoeringspraktijk. Zelfs het beste solistenteam en het beste koor (en het Groot Omroep valt zonder meer in die categorie) is niet bij machte om meer uit deze muziek te halen dan de dirigent wil of toestaat. Het stempel dat Fischer op deze uitvoering heeft gedrukt mag dan zijn persoonlijke, religieus gefundeerde stempel zijn: het maakt nog geen diep ontroerende en indrukwekkende Matthäus-Passion.

Na de minnen de plussen
Over de solisten valt, gemeten naar hun vocale en interpretatieve prestaties, weinig anders dan veel goeds - een enkel wankel moment daargelaten - te melden, met een extra accolade voor de sopraan Maria Espada, de in dit repertoire altijd excellente mezzo/alt Ingeborg Danz en de rotsvaste bas Peter Harvey als Christus. De bas Henk Neven was in Koor II een eminente solist. Jammer dat er slechts een bescheiden bijdrage voor hem was weggelegd, maar zo is nu eenmaal het 'rollenspel'. Deze waardering moet dan wel worden gezien binnen de context van Fischers interpretatie.

Voor degenen die daarvan houden valt er in deze passiemuziek van een rijke, verzadigde orkest- en koorklank te genieten, met uitmuntende, soms bijna sprookjesachtige instrumentale soli (met name in de oboe d'amore partijen). Het ademt zonder uitzondering topklasse uit, het is qua klank een en al luxe, waarvan ik de keerzijde al eerder heb belicht.

Grote waardering ook voor de beeld- en geluidregie. De inventieve cameravoering en de fraaie audiokwaliteit hebben wat dat betreft voor de mooiste Matthäus ooit gezorgd. Het vakmanschap straalt er vanaf, naast de visuele (twee willekeurige voorbeelden: de fraaie details van de viola da gamba en de dirigerende Iván Fischer tegen een zwarte achtergrond op de rug gezien) en auditieve (een waar kunststuk: homogeniteit met behoud van gelaagde differentiatie) verbeeldingskracht van dit team van PolyCast en PolyHymnia.


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links