![]() DVD-recensie Otello in Venetië
© Paul Korenhof, oktober 2014
|
Voor menigeen geldt Verdi's Otello als de beste opera die Italië heeft opgeleverd - of in ieder geval samen met Falstaff als een van de twee beste, zowel door de muziek als door de combinatie met het al even geniale libretto van Arrigo Boito. Schrijver dezes sluit zich daar gaarne bij aan en er gaat bijna geen dag voorbij zonder dat er niet minstens een frase - soms zelfs maar twee of drie maten - uit een van deze partituren door mijn hoofd speelt. Bij alle fascinatie die van de partituur uitgaat, is Otello tegelijk ook een moeilijk werk, vooral vanwege de problemen die rijzen bij een uitvoering en het grootste struikelblok blijft de titelrol, geschreven voor Francesco Tamagno en meestal omschreven als een partij voor een 'Italiaanse heldentenor'. Van de naoorlogse zangers die complete opnamen hebben nagelaten, zijn er in feite maar twee die we met Tamagno en Zenatello kunnen vergelijken: Mario Del Monaco, de laatste Italiaan die in deze rol glorieerde, en Jon Vickers. De eerste valt echter af vanwege zijn slordigheden, zijn groeiende voorkeur voor (te) luid zingen en zijn onartistieke benadering, vooral van de derde akte. Vickers was een ander hoofdstuk, minder ideaal van stem, maar als interpreet op een eenzaam niveau dat bij hem juist de monoloog 'Dio mi potevi' tot het hoogtepunt van zijn vertolking maakte. Eerder dit jaar signaleerde ik een dvd met een uitvoering van Verdi's Otello die op 6 augustus 1966 plaatsvond op de binnenplaats van het Palazzo Ducale in Venetië en die onlangs werd uitgebracht met als trekpleister de Jago van Tito Gobbi (klik hier). In die uitvoering vertegenwoordigde Pier Miranda Ferraro in de titelrol een goed en vooral betrouwbaar Italiaans gemiddelde. Kort daarop verscheen een nieuwe uitgave met de Amerikaanse tenor Gregory Kunde in de titelrol, bijna een halve eeuw later op dezelfde plaats opgenomen en een goede illustratie van diverse veranderingen die sindsdien in de operawereld hebben plaatsgevonden. De voorstelling uit 1966 is een primitieve registratie van een traditionele, dikwijls voorspelbare voorstelling, maar biedt wel zang op een hoog niveau door solisten die tot in hun vezels met hun rollen vertrouwd waren. De uitvoering van 2013 is daarnaast heel geavanceerd in theatertechniek en videoregistratie, maar de solisten moeten hun meerdere erkennen in hun collegae van vijftig jaar geleden. Niet alleen zijn die vocaal hun meerderen, maar de zangers van nu krijgen veel minder kans krijgen om met tekst en muziek vergroeid te raken, al was het maar omdat zij hun rollen meestal niet meer instuderen en vertolken onder leiding van oude theaterrotten die vroeger voor een deel vast aan de operatheaters verbonden waren. Dat alles neemt niet weg dat ik met belangstelling en ook met bewondering heb geluisterd naar de vertolking van de tenor Gregory Kunde, die twee jaar geleden Otello aan zijn repertoire heeft toegevoegd. In Venetië zong hij de rol tot nu toe zelfs in twee series voorstellingen, eerst in november 2012 in het Teatro La Fenice en vervolgens in de zomer van 2013 op de binnenplein van het Dogenpaleis. Daaraan ging een lange loopbaan vooraf die hij begon met zuiver lyrische rollen en die hem naar steeds zwaardere partijen voerde. Binnen het Italiaanse repertoire voerde hem dat uiteindelijk van Rossini's Otello naar die van Verdi, iets waar niet veel zangers zich op kunnen beroemen. Jammer is bij dat alles dat hij niet meer steun krijgt van zijn omgeving. Carmen Remigio is een weinig ontroerende Desdemona, maar Lucio Gallo blijkt een (te) lichte, niet echt een venijnige Jago zonder triller ('l'alfiere') en schiet vooral tekort met een vlakke, ongenuanceerde tekstbehandeling. Afgezien van een zwakke Lodovico zijn de overige rollen redelijk bezet, maar het echte vuurwerk ontbreekt, ook in de directie van Myung-Whun Chung, die dezelfde partituur enkele maanden geleden in Orange (met Roberto Alagna) met meer dramatiek tot klinken bracht. De vertolking van Kunde sloot overigens wel aan bij de regie van Francesco Micheli die Otello en Desdemona meteen in de eerste akte neerzette als gewone mensen die een eenvoudig liefdesduet zingen om zich daarna naar hun bruidsvertrek te spoeden. Een beetje simpel, zeker gezien het feit dat juist dit 'liefdesduet' psychologisch tamelijk gecompliceerd ligt, maar het tekent de benadering van het gehele werk, dat ons een min of meer eenvoudige verhaal over liefde en jaloezie vertelt en niet de gelaagdheid die Shakespeare, Boito en Verdi getekend hebben. De monoloog 'Dio mi potevi' wordt hier in feite zelfs een misser van de regie. Het zichtbaar maken van de 'boze geesten' in Otello's innerlijk als zombie-achtige geesten van zeelieden is niet alleen een belediging voor de intelligentie van het publiek, maar verleidt tegelijk Kunde tot een bijna veristische expressiviteit op een moment dat in feite juist een 'monologue intérieur' is. Een andere misser is een wilgelied dat suggereert dat Desdemona na alle doorstane emoties niet meer bij zinnen is, waarbij de regie zoveel van de zangeres eist dat zij zich onmogelijk volledig kan concentreren op een zang die juist een laatste opleving van het bel canto mooi zijn. Echt een stap te ver gaat de regie als Desdemona schijnbaar uit haar dood herrijst en met een glimlach de zelfmoord van Otello gadeslaat. Dit alles speelt zich hier af tegen de achtergrond van een moderne marinebasis (waar Otello in het begin wel een verguld borstkuras draagt. . .), maar Micheli beging niet de fout het verhaal ook politiek te actualiseren. Zijn enige echte ingreep betrof in feite het vervangen van de Cypriotische bevolking door marinepersoneel van beiderlei kunne. Geen slechte keuze, al moest hij daardoor wel de kunstgreep van een kennelijk voorbijkomende processie toepassen voor de koorscène (met kinderkoor) in het tweede bedrijf. index |
|