|

DVD-recensie
Een onzingbare rol? (2)
© Paul Korenhof, november 2017
|
Bellini: Norma
Sonya Yoncheva (Norma), Sonia Ganassi (Adalgisa), Joseph Calleja (Pollione), Brindley Sherratt (Oroveso), Vlada Borovka (Clotilde), David Junghoon Kim (Flavio)
Royal Opera, Covent Garden
Dirigent: Antonio Pappano
Regie: Alex Ollé
Opus Arte OA BD7225 D (Blu-ray)
Opname: Londen, 26 september 2016 |
|
 |
Een jaar geleden schreef ik naar aanleiding van een Norma met Sondra Radvanovsky uit Barcelona een uitgebreide bespreking waarbij ik ook inging op de titelrol zelf en de vertolking daarvan door Sonya Yoncheva twee maanden eerder in Londen (klik hier). Nu die laatste uitvoering eveneens op dvd is verschenen, sluit ik met mijn nieuwe bespreking aan bij die van vorig jaar waarnaar ik dus ook zal verwijzen. Voor het gemak begin ik echter met het herhalen (met enkele aanpassingen) van de paragraaf die ik toen al schreef over Yoncheva's Norma, en waar ik na het zien en horen van deze nieuwe uitgave nog volledig achter sta:
"Waar de vertolking van Radvanovsky (mede door het visuele element)
meer accent leek te leggen op de emoties van Norma als moeder en bedrogen
minnares, biedt Yoncheva een completer beeld, waaruit Norma eveneens duidelijk
als priesteres en Medea-achtige wreekster naar voren treedt. (In de oorspronkelijke
tragedie van Alexandre Soumet overleven ook haar kinderen haar wraaklust
niet.) Daartoe werd zeker bijgedragen door haar betere articulatie, zowel
van de tekst als van de noten.
Dat beide zangeressen naar Callas hebben geluisterd, blijkt uit hun kleuring
van bepaalde frases, maar daarnaast valt op dat Yoncheva met haar bredere
dramatische scala ook als vertolkster iets effectiever overkomt. Opmerkelijk
is dat vooral omdat Radvanovsky al de nodige ervaring had met deze complexe
rol, terwijl Yoncheva erin debuteerde nadat zij op korte termijn was ingesprongen.
(Pas in mei was officieel bekend gemaakt dat Netrebko zich had teruggetrokken.)
Daarbij had zij ook nog eens de pech te moeten samenwerken met regisseur
Alex Ollé (wij kennen hem van Faust en Il trovatore bij
DNO) die door niemand ooit is betrapt op enige interesse voor een doorwrochte
personenregie."
Dat laatste maakt dat ook hier weer geldt: genieten van de muziek, in
het bijzonder van de zang van Sonya Yoncheva, en niet te veel aandacht
besteden aan de regie van Alex Ollé die voor het grootste deel
weer als een tang op een varken slaat. Wat de man onder regisseren verstaat
is niets meer dan het maken van spectaculaire plaatjes waarvoor de huidige
operadirecteuren en masse door de knieën gaan, waarschijnlijk omdat
zij het zo goed doen op de televisie en bij een 'nieuw publiek' dat vooral
naar het theater komt voor visueel entertainment.
Tegen een achtergrond van misschien wel honderden identieke kruisbeelden
zien wij bijvoorbeeld tijdens 'Casta diva' een soort eredienst, schijnbaar
rooms-katholiek, ware het niet dat de celebrant een vrouw is. Totaal overbodig
(wie in het publiek is tijdens die aria in 's hemelsnaam geïnteresseerd
in zo'n regie-poppenkast?) en ook nog eens afleidend omdat je je toch
zit af te vragen wat de regisseur ermee zou kunnen bedoelen.
Het enige pluspunt is de vloeiende overgang naar de soloscène van
Adalgisa die deze eredienst blijkt te leiden, maar dat is tegelijk onlogisch:
Norma is de hogepriesteres en Adalgisa is behalve haar rechterhand een
'gewone', jongere priesteres (Norma noemt haar op een gegeven moment duidelijk
'giovinetta'). Ronduit belachelijk wordt deze setting als het eerste van
de twee grote duetten begint als een bechtstoel-scène (Ollé
grossiert nu eenmaal in ridicule en ridiculiserende regievondsten), maar
gelukkig deed Yoncheva's betrokkenheid mij dat snel vergeten. Hier is
een echte Norma aan het woord bij wie haar 'Oh, rimembranza!' tot een
doorvoeld sleutelmoment wordt.
De tweede akte begint bij Norma thuis, waar haar kinderen in slaap zijn
gevallen tijdens het kijken naar de tekenfilm Watership Down, maar
vanaf het begin van het tweede grote duet ben ik gestopt met mijn aandacht
voor wat er op het toneel te zien is. Daar wordt het leeftijdsverschil
tussen beide zangeressen overigens een duidelijk manco in deze visueel
ingestelde regie. In leeftijd en uitstraling is de vijftien jaar oudere
mezzosopraan Sonia Ganassi eerder de bezorgde moeder van Yoncheva dan
haar jongere beschermeling, en dat wordt geaccentueerd door het feit dat
zij haar rol in stemklank ook niet echt waar maakt.
Of Adalgisa nu gezongen wordt door een lyrische sopraan (Bellini's bedoeling),
een lichte mezzosopraan of een 'alt-mezzo', de rol vraagt om grote helderheid
- in klank, in dictie en in het realiseren van de fiorituurreeksen tijdens
de duetten met Norma. Wie beluistert hoe de duo's Callas-Stignani (1952)
en Sutherland-Horne (1967) op hetzelfde toneel die duetten verwezenlijkten,
waant zich in een andere wereld. Niet vanwege Yoncheva, die houdt in de
vergelijking goed stand, maar door de stemmencombinatie, het samenspel
en het gebrek aan vocale uitstraling van Ganassi.
In het belcanto-repertoire heeft Ganassi een goede staat van dienst, maar
in deze cruciale rol mist zij de aansluiting met de kopgroep. Bovendien
valt in 'Mira, o Norma' op dat zij zich voortdurend afwachtend opstelt
en dus met haar inzetten regelmatig achter de feiten aan loopt. Goebanova's
Adalgisa in Barcelona stond ook niet op het niveau van Stignani, Simionato,
Horne, Tourangeau of (op een geheel ander niveau) Caballé, maar
met haar jeugdiger timbre past zij wel beter in de rol.
Ideaal - naar de huidige maatstaven - was daarentegen de vertolking die
Joyce DiDonato enkele maanden geleden in de Met ten beste gaf en die ook
in de bioscoop te zien was. Als ik die uitvoering nu terugzie, met wederom
Radvanovsky als Norma en Calleja als Pollione, ben ik geneigd te stellen
dat dit zelfs de beste van deze drie uitvoeringen is, althans tot 'Mira,
o Norma', want daar onplooit dirigent Carlo Rizzi in het stretta opeens
een ritmiek die meer rossiniaans dan belliniaans is.
Radvanovsky was in New York overigens beter op dreef dan in Barcelona,
hield haar stem daar strakker en werkte met iets donkerder kleuren, al
moet ik meteen toevoegen dat dit hogere niveau wellicht te danken is aan
het tegenspel van DiDonato. Deze Adalgisa is vocaal en in persoonlijkheid
een gelijkwaardige tegenspeelster, suggereert desondanks jeugdigheid en
geeft stralend en virtuoos partij in de duet-coloraturen. Maar als ik
heel eerlijk moet zijn, had ik voor de titelrol toch de voorkeur gegeven
aan Yoncheva, die alle nootjes nog net iets scherper afwerkt.
Evenals Gregory Kunde in Barcelona is Joseph Calleja een 'moderne' Pollione,
lichter getimbreerd en minder 'heldisch' dan wij gewend zijn, maar historisch
zou dat wel eens heel juist kunnen zijn. Bellini schreef zijn Norma
immers in 1831 toen de belcanto-tenoren met hun falset-hoogte nog
algemeen waren en Duprez nog druk aan het experimentren was met de zangtechniek
die zou leiden tot de opkomst van de tenorstemmen zoals we die nu gewend
zijn in opera's als Il trovatore, La forza del destino en Aida.
In timbre is Calleja zelfs nog iets helderder dan Kunde, maar in muzikaliteit,
klankverzorging en frasering ontlopen beiden elkaar weinig. Hier is voorkeur
een kwestie van smaak.
Aanzienlijk minder geslaagd is het aandeel van Brindley Sherratt, een bas die weinig weg heeft van een zanger die weet wat bel canto inhoudt, of zelfs van een echte, sonore bas. Al bij zijn Sarastro in Amsterdam vond ik hem zwaar overschat en deze opname versterkt dat gevoel. Maar het ergste is de conclusie dat er momenteel kennelijk weinig echte bassen zijn. Het is een onvermijdelijk gevolg van de regisseursdictatuur die jonge zangers te vroeg het grote vak in voert, en die verhindert dat hun stemmen kunnen rijpen. Raymond Aceto kon in Barcelona de vergelijking met grote voorgangers evenmin doorstaan, ondanks meer begrip voor de stijl, maar alleen Matthew Rose in New York benaderde een beetje het niveau van een echte Oroveso.
Aan de andere kant winnen Antonio Pappano en zijn Londense orkest het onmiskenbaar van Renato Palumbo en diens Spaanse musici. Mede dankzij de uitstekende opname - en ondanks de droge akoestiek van het Royal Opera House - horen we een stralende, fraai gedetailleerde orkestklank die door Pappano bezield wordt met dramatiek zonder dat daarbij Rossiniaanse of Verdiaanse elementen doorklinken. Het Bellini-orkest moet met de zangers meeademen en mag in de gezongen delen nooit een leidende rol spelen of zelfs maar dramatische accenten zetten. Bij Bellini ligt het drama volledig in de zang en met Yoncheva op het toneel, kom ik op dat punt ruimschoots aan mijn trekken.
Tot slot zij nog opgemerkt dat zowel in Londen als in New York af en toe kleine passages te horen waren die niet in de standaardpartituur staan. Daarbij gaat het bovendien niet om dezelfde passages, maar zoals ik vorig jaar al opmerkte: van Norma bezitten we verscheidene versies die geen van alle als definitieve partituur gezien mogen worden.
|
|