CD-recensie

 

© Siebe Riedstra, juli 2010

 

 
   
   

Beyond Late Romanticism

Karg-Elert: Sinfonische Kanzone op. 114

Dohnányi: Passacaglia op. 48 nr. 2

Reger: Burleske, Menuett und Gigue op. 103a

Andreae: Divertimento op. 43‡

Martin: Ballade nr. 2 voor fluit en piano

Thies Roorda, fluit – Nata Tsvereli, piano
Emi Ohi Resnick, viool‡ - Edith van Moergastel, altviool‡ - Johan van Iersel, cello‡.

Dutch Record Company DRC 101009/01 • 60' •

www.dutchrecordcompany.nl


De raison d’être van deze cd wordt bondig samengevat door Rien de Reede, voormalig solo-fluitist van het Koninklijk Concertgebouworkest, en auteur van de begeleidende tekst: ‘Het hier gepresenteerde repertoire laat horen dat de malaise waarin de negentiende-eeuwse fluitliteratuur verkeerde definitief doorbroken was en dat met de twintigste eeuw een nieuwe bloeitijd van het repertoire aanbrak’. Hoe het in de negentiende eeuw gesteld was met de fluit als solo-instrument wordt prachtig gedemonstreerd op de recente cd van Emmanuel Pahud met het Rotterdams Philharmonisch Orkest op het label EMI (klik hier voor de recensie).

De componisten op deze cd zijn geboren tussen 1873 en 1890, maar dat is dan ook het enige dat ze verbindt. De cd opent met Sigfrid Karg-Elert (hij werd geboren als Siegfried Karg), een componist die recentelijk weer in de belangstelling is gekomen als auteur van een groot aantal orgelwerken, waaronder drie Sinfonische Kanzonen. Karg-Elert bedient zich van een uiterst chromatische schrijfwijze, die soms grenst aan de atonaliteit. Deze Sinfonische Kanzone voor fluit en piano heeft niets met die voor orgel te maken en is laat-romantisch zonder neuroses, en misstaat niet in de salon. Ze werd geïnspireerd door de solofluitist van het Gewandhausorchester Leipzig, Carl Bartuzat.

Ernst von Dohnányi, de ‘Hongaarse Brahms’ en grootvader van dirigent Christoph, schreef in 1959 een Passacaglia voor solofluit. Het was zijn laatste voltooide compositie, en is ondanks het feit dat de eerste helft van het thema bestaat uit een twaalftoonsreeks een volbloed laatromantische affaire. Dohnányi was romanticus in hart en nieren, maar moet toch op zijn oude dag uitgedaagd zijn geweest om te laten horen dat twaalf tonen voor een oude rot niets nieuws zijn.

In 1908 schreef Max Reger een van zijn succesvolste kamermuziekwerken, de Suite op. 103 voor viool en piano. Zijn uitgever was er dan ook als de kippen bij om transcripties te laten maken. Zo ontstonden de Burleske, Menuett en Gigue, voor fluit en piano.

Volkmar Andreae was net als zijn studiegenoot Willem Mengelberg in de eerste plaats dirigent: van 1906 tot 1949 was hij dirigent van het Tonhalleorchester in Zürich. Als componist werd hij geïnspireerd door de mensen met wie hij dagelijks samenwerkte. Zo ook in het Divertimento voor fluit, viool, altviool en cello, opgedragen aan André Jaunet, de solofluitist van zijn orkest. Hier betreden we voor het eerst op deze schijf de twintigste eeuw van de vernieuwers. De naam van de componist Andreae mag dan volkomen onbekend zijn, dit is prachtige muziek die smaakt naar meer.

Frank Martin is de ‘uitvinder’ van de Ballade – na Chopin – voor solo-instrumenten van diverse pluimage en begeleiding van piano of orkest in variabele bezettingen. Zo ontstonden er Ballades voor altsaxofoon (1938), fluit (1939), piano (1939), trombone (1940), cello (1949), en altviool (1972). Die voor altsax werd door de componist bewerkt voor fluit en piano, maar dat werd pas ontdekt in 2008 door de weduwe van de in 1974 overleden componist, Maria Martin.

Dit is een boeiend recital, uitstekend gespeeld en voortreffelijk opgenomen. Het repertoire is met zorg gekozen en volstrekt uniek, het heeft werkelijk iets toe te voegen, zeker in het geval van de Tweede Ballade voor fluit van Frank Martin, een wereldpremière.


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links