![]() CD-recensie
© Siebe Riedstra, maart 2011
|
||
Beethoven: Symfonie nr.1 in C, op. 21 – nr. 5 in c, op. 67 The Netherlands Symphony Orchestra Challenge Classics CC72364 • 56' • (sacd)
In de lente van 2005 gooide de BBC een flinke steen in de klassieke muziekvijver. Alle symfonieën van Beethoven werden voor een beperkte periode – alleen in Groot-Brittanië – gratis beschikbaar gesteld via de BBC website. Dat ze gespeeld werden door het BBC Philharmonic Orchestra onder chef Gianandrea Noseda was voor de Britten geen belemmering: de actie was goed voor 1,4 miljoen downloads. De muziekindustrie stond op zijn achterste benen, en de BBC heeft het experiment niet herhaald. Een jaar later zond de BBC op Paasmaandag de complete Ring van Richard Wagner uit, met alweer een aanbieding van gratis downloads in het verschiet, maar deze keer alleen van korte fragmenten, op te halen bij warnerclassics.com. Klassieke muziekgoeroe Norman Lebrecht had daar het volgende commentaar op: Warner are using the gift as a gateway to what it hopes will be a rush of web sales while the BBC is mending fences with the music industry which howled blue murder over Beethoven and acted as if Radio 3 was destroying its business when, in fact, no label had issued a symphonic cycle in three years, and none was likely to do so again. Door die laatste zin stond Norman compleet voor gek. De praktijk had hem op het moment van deze ondoordachte uitspraak al ingehaald: de Beethovencyclus van Jaap van Zweden met het Residentieorkest op Philips in superaudio was net verschenen en die van Osmo Vänskä en het Minnesota Orchestra was in volle gang. Sindsdien zijn daar de integrales bijgekomen van – ik beperk me tot moderne orkesten – Haitink, Herreweghe, Thielemann, Ivan Fischer en Paavo Järvi. Aan dit internationale gezelschap mogen we nu een Nederlands orkest met zijn chef toevoegen: Jan Willem de Vriend en het Orkest van het Oosten, vertaald als The Netherlands Symphony Orchestra, omdat Orchestra of the East niet lekker bekt. Daar hadden ze in Enschede wel eens aan mogen denken voor ze die onmogelijke naam kozen. Norman Lebrecht ging in de fout doordat hij het fenomeen Super Audio onderschatte: alle bovengenoemde uitgaven zijn in dat formaat uitgebacht. Het verkoopeffect wordt flink versterkt door de ontembare aantrekkingskracht van deze onovertroffen cyclus van negen meesterwerken, die het in het concertbedrijf nog steeds winnen van Mahler, Bruckner en Sjostakovitsj. Dat vertaalt zich uiteraard altijd terug in cd-producties, zeker nu die steeds goedkoper worden en daardoor uiterst aantrekkelijk zijn voor ambitieuze orkesten, met of zonder eigen label. Wat zijn de belangrijkste integrales in Super Audio? Eerst de heruitgave van Karajan met zijn Berlijners op DG uit 1963, een interpretatie die zo’n veertig jaar lang het ijkpunt voor iedere volgende opname is geweest. Bernard Haitink verzorgde voor het eigen label van het London Symphony Orchestra een live-registratie die door de Britten met jubelend enthousiasme werd ontvangen (klik hier). Osmo Vänskä overviel iedereen met een opvallende productie uit een onverwachte hoek: het Amerikaanse Minnesota (klik hier). Die werd gepareerd door een al even verrassende combinatie: de Kammerphilharmonie Bremen onder zijn chef Paavo Järvi, een uitgave die bijna evenveel stof deed opwaaien als die van Karajan uit 1963. Järvi vond in het Duitse kamerorkest een instrument waarmee hij twee jaar lang aan dit repertoire kon werken, op tournees door Europa en Japan. De registratie door Sony werd in de Verenigde Staten zowel als in Duitsland extatisch ontvangen. In Nederland is die opwinding onopgemerkt gebleven, maar dat is begrijpelijk, de Kammerphilharmonie is hier geen begrip. Järvi’s interpretatie is overrompelend in intensiteit en energie, en maakt korte metten met de romantische laag vernis die de afgelopen eeuwen op deze partituren is aangebracht. De microfoon zit er bovenop en dat veroorzaakt een uiterst transparant maar ook zeer direct klankbeeld, dat daardoor nogal bruusk overkomt, terwijl de zaal in Bremen toch bepaald geen droge akoestiek heeft. Vorig jaar presenteerde het Nederlandse label Challenge de eerste aflevering van een nieuwe Beethoven-cyclus door Jan Willem de Vriend en zijn Enschedese orkest. Dat was een cd die alom de oren deed spitsen door zijn verfrissende aanpak, zijn vernieuwende kijk op noten die honderden keren op geluidsdrager zijn vastgelegd, maar bovenal door een ongebreideld enthousiasme. Het betrof de symfonieën 4 en 6 (klik hier). Hier presenteren De Vriend en zijn musici de tweede aflevering, met de symfonieën 1 en 5. Als u dacht dat in dit repertoire alles al verteld is, dan staat u hier een verrassing te wachten. Om de haverklap horen we iets dat afwijkt van wat we dachten te kennen. Neem de Vijfde symfonie; die begint als vanouds met dadadadaaaaaaaaaa, drie achtste noten op een G en een fermate op een Es. Iedere dirigent leunt flink op die lange noot, onder het motto “Hier klopft das Schicksal an die Tür”, een uitspraak die door Beethovens amanuensis Anton Schindler aan de Meester is toegedicht. Inmiddels weten we dat die Schindler de boel flink bedonderd heeft en dat dit ‘citaat’ naar het rijk der fabelen verwezen mag worden. In Enschede doen ze het zo: dadadadaaa. Die zit! En de tweede keer: dadadadaaaa. Als je de partituur erbij pakt zie je dat dat precies is wat er staat. Beethoven schrijft hier een (voor een symfonie) zeer ongebruikelijk metrum voor, een tweekwarts maat die in één gedacht moet worden. Dat moet dan ook nog in een onmogelijk snel tempo, Allegro con brio; later voegde hij het metronoomcijfer 108 toe voor de hele maat, of 216 per kwartnoot. Ter vergelijking: de Stars and Stripes marcheren op 120 (tikken per minuut). Dat alles betekent dat we hier haast hebben, vreselijke haast. In de tweede maat, na die drie korte noten, zet Beethoven een fermate op de halve noot. Maar wat betekent dat in de context? Dat we die noot dan acht of tien maal zijn waarde moeten geven? Een musicus in Beethovens tijd zou er niet over gepiekerd hebben. Een paar maten verderop stuiten we op nog een fermate, maar die staat op een extra maat die Beethoven heeft ingevoegd. Theoretisch is die dus één metronoomslag langer dan de vorige. Het lijkt allemaal wat technisch geneuzel, maar in praktijk gebracht klinkt het volkomen overtuigend. De twee jongste maestro’s, Järvi en de Vriend doen het zo, en ze zijn de enigen. Järvi heeft een orkest tot zijn beschikking met een beperkt aantal strijkers, aan de onderkant drie contrabassen en aan de bovenkant zeven violen. Dat zegt overigens heus niet alles, Furtwängler, maar ook van Zweden speelden deze werken met acht contrabassen en zestien eerste violen, en het verschil tussen die beide hoeft niemand u uit te leggen. Ook Jan Willem de Vriend heeft het aantal strijkers van zijn troepen laten inkrimpen tot kamerorkestformaat met aan de onderkant eveneens drie contrabassen. Het bevreemdde mij enigszins om te moeten vaststellen dat voor de beide symfonieën niet dezelfde pauken en of paukenisten zijn gebruikt. In de vijfde worden de pauken zeer markant neergezet, in de eerste blijven ze wat aan de diffuse kant. Wat het oor verder waarneemt zijn de vrijwel identieke benaderingen van Järvi en de Vriend van de eerste vier maten, de kamerorkestrale insteek van de orkestbezetting en de volstrekt onsentimentele benadering van de partituur. Dit is klassieke muziek, de romantiek krijgt hier geen voet tussen de deur, waarop al helemaal geen Noodlot klopt. Achter deze deur is een feest aan de gang. Maar er zijn verschillen: in Bremen gaan de feestgangers in het zwart gekleed, in Twente in felgekleurde kostuums. Bij een vergelijkende beluistering van de Eerste symfonie stuitte ik op het vrijwel identieke inklokken per deel van Simon Rattle met de Wiener Philharmoniker en Jan Willem en de Twentse Symphoniker. Ondanks de overeenkomst in (snelle) tempi schuilt er een wereld van verschil achter deze twee maestro’s. Rattle gaat voor de klank, de Vriend gaat voor de inhoud. Dat heeft natuurlijk alles te maken met de orkesten die ze dirigeren. Hoe moet je de Wiener uitleggen dat vibrato op een strijkinstrument niet perse noodzakelijk is? Het zal Jan Willem bij de Twentse Philharmoniker ook de nodige overredingskracht gekost hebben. Verdere vergelijking tussen de beide heeft uiteraard geen zin, maar het zegt wel iets over de krachtmeting tussen orkest en dirigent. De Vriend weet zijn musici warm te krijgen voor zijn klankvoorstelling, de Wiener laten Rattle horen hoe prachtig ze kunnen spelen, ook in zijn tempo. Opnametechnisch heeft deze cd net dat onmisbare beetje extra dat in Paavo Järvi’s veelgeprezen opname ontbreekt: warmte en ruimte. De opname in Enschede is gemaakt in een zaal die, ook als er geen publiek is, een prachtig akoesties resultaat weet te genereren. Waar de drie contrabassen van Järvi’s orkestje grommend uit de luidsprekers komen weet je dat er gemanipuleerd is. Mooi maar namaak. Bij de Vriend hebben de technici gezorgd voor een volledige bandbreedte, en wat is het heerlijk om weer eens een dirigent te beluisteren die zijn hoornisten aanspoort om een partijtje ‘cuivré’ te blazen – een chic woord voor schetteren. Het is maar één voorbeeld van de vele verrassende details waarmee deze cd consequent de aandacht vasthoudt. Ik verheug me nu al op de Zevende. index | ||