|

CD-recensie
Baritonale glorie
© Paul Korenhof, september 2021
|
Verdi: Un ballo in maschera
Piotr Beczala (Gustavo), Dmitri Hvorostovsky (Renato), Krassimira Stoyanova (Amelia), Nadia Krasteva (Ulrica), Hita Fahima (Oscar), Alexandr Moisiuc (Graaf Horn), Sarin Coliban (Graaf Warting), Igor Onishchenko (Christian), Thomas Ebenstein (Rechter, Dienaar)
Wiener Staatsoper
Dirigent: Jesús López-Cobos
Orfeo C210062 (2 cd's)
Opname: Wenen, april 2016
|
|
|
De traditionele bariton bewoog zich aanvankelijk vooral tussen c en a' (de gemiddelde tenor tussen c en c"), maar vooral dankzij de opera's van Verdi ontwikkelde zich halverwege de 19de eeuw een bariton die boven c' vaak even actief was als eronder. Zoals ik onlangs al schreef, heeft Luna in Il trovatore zelfs meer dan de helft van zijn noten in het tweede octaaf waar bij hij enkele malen opstijgt tot f'. Daar wees ik al op bij de bespreking van een intrigerend maar niet onomstreden recital waarin de Amerikaanse tenor Michael Spyres zich presenteerde als 'baritenor' (klik hier).
De echte 19de-eeuwse baritenore combineerde een baritonaal timbre met de hoogte en de helderheid van een tenor, waarbij de Franse variant (taille of baryton-Martin) in overeenstemming met de sterk op dictie gerichte Franse zangstijl, nog iets slanker klonk dan de Italiaanse. Een tenor met de laagte en ook iets van de kleuring van een bariton blijft echter een tenor, zoals behalve de cd van Spyres ook de vertolkingen van Plácido Domingo uitwijzen (en zoals Domingo zelf eerlijk toegeeft).
Wat een échte Italiaanse bariton is, besefte ik onlangs weer eens toen ik tussen oude lp's stuitte op Puccini's Il tabarro in een opname van de NDR uit 1953 met een vrijwel geheel Italiaanse bezetting, aangevoerd door Ettore Bastianini. De vocale kracht en de brede stempracht van deze toen pas 31 jaar oude bariton die in 1967 op 45-jarige leeftijd is overlijden, waren van dien aard dat ik die opname meteen programmeerde voor Opera Actueel (Concertzender, 10 oktober - online daarna nog enige tijd te horen).
Anders dan Bastianini die zijn carrière begon als bas en zich daarna snel ontwikkelde tot een volle getimbreerde Italiaanse bariton, was Dmitri Hvorostovsky een 'Verdi-bariton' van het type dat twee eeuwen geleden mogelijk een baritenor zou zijn geweest. Zijn grote kracht lag dan ook in de latere Verdi-partijen (een echte Nabucco was hij niet - in tegenstelling tot Bastianini), in het Franse repertoire en natuurlijk in de lyrische Russische partijen als Jevgeni Onegin.
Dat het meer dramatisch getinte repertoire niet zijn sterkste punt was, bewijst de recital-cd Heroes & Villains uit 2007 (Delos DE 3365). In een monoloog van Boris Godoenov voelt hij zich opmerkelijk goed thuis, maar een scène van Scarpia uit Tosca is minder zijn terrein en een toch intiem en lyrisch 'lied aan de Avondster' uit Tannhäuser klinkt uit zijn mond absoluut niet. Nog afgezien van het feit dat zelfs taal en frasering hem merkbaar vreemd zijn, verleidt Wagner's muziek hem tot een wat sombere dramatiek waar juist om intieme lyriek gevraagd wordt.
In Verdi's Un ballo in maschera was Hvorostovsky op vertrouwd terrein en de in 2016 in de Weense Staatsopera gemaakte opname is een welkome aanvulling op de discografie van de betreurde Russische bariton. Wel is hier al te horen, evenals in de eerder opgenomen studio-opname van Rigoletto (klik hier), dat de anderhalf jaar later overleden zanger toen fysiek al niet meer honderd procent was. Korte frases en ff-passages krijgen te veel 'stootkracht', maar in langere legatofrases klinkt nog altijd veel door van dat prachtige bronzen timbre dat hem befaamd maakte.
De meest glorieuze momenten zijn echter te beluisteren in de zang van Krassimira Stoyanova, een hartstochtelijke, vocaal stralende Amelia, maar in haar 'Morrò' is zij te veel bezig met het nadrukkelijk interpreteren van de woorden. Totaal overbodig. Dat heeft Verdi al gedaan. De essentie van bel canto is, dat de betekenis van de tekst in de noten ligt, en dat de zangeres die noten moet gebruiken om door de kleuring en de intensiteit van haar (muzikale!) frasering die betekenis over te brengen. Niet door het publiek de emoties te laten hóren, maar door die te laten vóelen.
In deze ontroerende, door een cellosolo zo prachtig ondersteunde aria hebben Callas, Brouwenstijn, Price (Leontyne en Margaret), Caballé en talloze anderen laten horen hoe het ook - en beter! - kan. Het nec plus ultra is voor mij een uitvoering door Caballé in Covent Garden, met Haitink als toegewijde 'begeleider': volkomen verstild en doortrokken van emoties die niet in woorden zijn uit te drukken. Wie dat laatste wel probeert, maakt er een halve smartlap van. Stoyanova is een groot Verdi-sopraan, maar zij is tevens een voorbeeld van een zangeres die waarschijnlijk meer uren doorbrengt met regisseurs zonder begrip voor bel canto dan met ervaren operadirigenten.
Dat dirigent Jesús López-Cobos hier geen al te grote rol heeft gespeeld, blijkt uit onder meer uit de niet altijd even fraaie ensembles waarin de solisten in frasering en dynamiek soms hun eigen weg lijken te gaan. Zo klinken in het terzet op het galgenveld sopraan en bariton niet altijd homogeen in hun tekstweergave, alsof zij nooit tijdens een repetitie de sterkte en de plaatsing van de openingsmedeklinkers op elkaar hebben afgestemd. Routineuze directie? Of gewoon een 'Weense haastklus'?
Een probleem blijft voor mij de Gustavo van Piotr Beczala. De noten zijn er allemaal, maar hij klinkt te licht en zijn zang doet denken aan een kind dat de jas van zijn oudere broertje heeft aangetrokken. Het is alsof hij niet in staat is Verdi's brede melodische lijnen helemaal te vullen en in het liefdesduet in II is hij daardoor ook niet altijd evenwaardig aan Stoyanova. Deze muziek vraagt om de gulle klank waarmee zangers als Martinelli, Björling, Bergonzi, Pavarotti en Domingo met hun brede melodische bogen superieur over het orkest heen gleden en in het liefdesduet een stralend 'M'ami!' neerzetten. Dat ook een lyrischer stem daartoe in staat is, bewijst de opname van Di Stefano.
Met de Ulrica van Nadia Krasteva heb ik overigens nog meer problemen. Haar timbre is verre van rond, in ff-passages op het scherpe af, en vooral het begin van haar scène klinkt alsof haar stembanden in een blikken doosje zitten. Daarbij is haar hoogte weinig fraai, duikt zij voor haar laagte in een keukenkastje en lardeert zij haar voordracht, evenals in 2009 bij haar Carmen Amsterdam, met 'dramatisch' effectwerk. Maar het ergste: soms bijna schreeuwerig overheerst zij de contrapuntische finale van het eerste bedrijf die het juist moet hebben van doorzichtigheid en een perfecte balans. Waar is de tijd toen de Weense Staatsopera deze rol kon bezetten met zangeressen als Margarete Klose, Giulietta Simionato, Grace Hoffman, Christa Ludwig of Fiorenza Cossotto?
Bij de overige solisten horen we een leuke Oscar van de Israelische sopraan Hila Fahima die in die tijd naam maakte als coloratuursopraan, maar van wie we daarna weinig meer gehoord hebben. Niet helemaal onlogisch. Toevallig beluisterde ik een paar dagen eerder enkele opnamen van Selma Kurz, 'de koningin van de trillers' (1874-1933), en dan wordt extra duidelijk dat Fahima geen ster was op het punt van muzikale articulatie. Bovendien weet ik niet uit welke editie zij de partij heeft ingestudeerd, maar ik hoorde diverse noten. o.a. in de finale van het vierde tafereel, die beslist niet in mijn partituur staan.
De live-opname van de Oostenrijkse radio klinkt helder, rustig en mooi theatraal zonder storende bijgeluiden en aan de presentatie is de van Orfeo bekende zorg besteed. Geen libretto, maar wel een toelichting, scènefoto's en biografieën, en bovendien geen sfeerloos plastic doosje, maar een smallere schuifhoes.
|
|