CD-recensie
© Paul Korenhof, augustus 2024 |
Pal na mijn bespreking van Médée, de tragédie lyrique waarmee Marc-Antoine Charpentier in 1693 Lully hoopte op te volgen, belandde Armide uit 1684 in mijn cd-speler. Dat was niet diens laatste theaterwerk, maar wel het laatste dat hij schreef op een libretto van Philippe Quinault die zich, gekweld door religieuze gevoelens uit de theaterwereld had teruggetrokken. Hoewel besteld door Louis XIV was het tevens het eerste van zijn hand dat nooit door de koning bezocht werd, ondanks een bijna half uur durende verheerlijking van de Franse vorst in de proloog. Aan dit situatie lagen eveneens religieuze gevoelens ten grondslag. De inmiddels bijna vijftig jaar oude Zonnekoning was in oktober 1683 getrouwd was met de vrome Marquise de Maintenon en kwam in religieus opzicht steeds meer onder haar invloed. Toen begin 1685 een verhouding tussen zijn hofcomponist en de page Brunet in de openbaarheid kwam, schoot dat de vorst dan ook in het verkeerde keelgat. De uitgestelde première van Armide in de Parijse Académie royale op15 februari1686 werd echter wel bijgewoond door de Grand Dauphin die daarna zelfs nog drie keer terugkeerde. De positieve reacties van de Grand Dauphin werden weerspiegeld in het enthousiasme van het Parijse publiek en dat laatste leidde niet alleen tot een groot aantal voorstellingen van de eerste serie, maar ook tot diverse reprise, waarvan de laatste (overigens in een drastische bewerking) plaatsvond op 26 februari 1766. De theaters in andere Franse steden lieten zich evenmin onbetuigd, terwijl het libretto van Quinault diverse latere librettisten tot navolging inspireerde, onder meer Abbé Pellegrin, wiens tekstversie in 1777 ten grondslag zou liggen aan de gelijknamige opera van Gluck. Bij mijn bespreking van Médée (klik hier) suggereerde ik dat Charpentier zoveel moderner en dramatischer schreef dan Lully, maar diens Armide had ik toen kennelijk even vergeten, wellicht omdat ik het werk alleen ken van een uitgave op dvd onder William Christie uit 2011. Mijn woorden verdienen daarom enige nuancering. Muzikaal 'moderner' is de opera van Lully natuurlijk niet, maar op het punt van dramatiek vormt diens laatste samenwerking met Quinault wel de bekroning van hun oeuvre. Ook hier vinden we geïntegreerde balletten en geen (overbodig) divertissement aan het slot. Nog belangrijker is de aandacht voor de personages en hun beweegredenen, althans voor de tovenares Armide (Armida) en de door haar beminde, verstrikte en daarna vervloekte ridder Renaud (Rinaldo), een gegeven dat was gebaseerd op het nauwelijks een eeuw eerder verschenen Gerusalemme liberata van Torquato Tasso. Met Médée, haar klassieke voorgangster die er aan het slot van de opera eveneens op een door demonen getrokken wagen door de lucht vandoor ging, behoort Armide tot de best getekende personages van de tragédie lyrique. Centraal daarbij staan het tweede bedrijf, waarin Renaud en Armide in elkaars ban geraken, en een door Quinault schitterend geconstrueerd vijfde bedrijf, waarin de angst voor teleurstelling de liefde van Armide in haat doet omslaan. Van groot inzicht getuigt daarbij de manier waarop het werk schildert hoe nauw beide gevoelens aan elkaar verwant kunnen zijn. Duidelijk is dat Quinault goed bekend was met Tasso's meesterwerk, dat niet zozeer een heldendicht is als een ode op de liefde in navolging van Petrarca. Zijn tekst baseert hij weliswaar op delen uit de zestiende en zeventiende zang, maar op de achtergrond bespeuren we toch al de laatste zang waarin Tasso de beide gelieven weer bij elkaar laat komen en hun liefde sterker blijkt dan alle vijandelijke gevoelens. Armide's haat is ook minder verschroeiend dan die van Médée, alsof haar diepere gevoelens voor Renaud toch altijd blijven meespelen, en dat horen we ook in de muziek van Lully. Meesterlijk weet hij - na de betoverende atmosfeer van het tweede bedrijf - de laatste akte op te bouwen als een mini-opera die de complexe gevoelswereld van Armide voor ons voelbaar maakt. Daarbij zij opgemerkt dat Lully de finale ook met een sterkere muziekdramatische climaxweet op te bouwen dan we horen in Médée van Charpentier. Stéphanie d'Oustrac, wier Armide we al kennen van de dvd met de door Robert Carsen geregisseerde uitvoering uit het Théâtre des Champs-Élysées, lijkt zich de rol tot in de kleinste details eigen te hebben gemaakt. De kern van haar vertolking lijkt de bij Tasso al constant voelbare angst dat Renaud nooit zoveel voor haar zal kunnen voelen als zij van hem houdt. Zoals Jerusalem bevrijd meer een liefdesgeschiedenis is dan een epos over de eerste kruistocht, zo weet de ervaren d'Oustrac met nu eens fluwelige, dan weer van kilte of verdriet doordrenkte tonen de wisselende gevoelens van Armide centraal te stellen. En als er al even blinde woede in haar zang doorklinkt, wordt die meteen daarop gerelativeerd - en dat alles met de superieure tekstbehandeling waar dit repertoire om vraagt. In dezelfde lijn is de Renaud van de tenor Cyril Auvity meer een romantische jongeling dan een kruisridder, fraai van lyriek als hij Armide's tovertuin betreedt, maar beheerst in zijn teleurstelling als zijn strijdmakkers hem doen geloven dat hij bedrogen is. Van deze beide klinkt de Deense ridder van de haute-contre David Tricou wat week, maar wel horen we een bijzonder welluidende Ubalde van de bariton Virgile Ancély, hier waarschijnlijk in zijn laatste opname. Een notitie in het cd-boekje meldt namelijk dat de opname gewijd is aan de nagedachtenis van deze zanger en van theorbespeler Nicolas Wattinne, die beide eind 2023 bij een ongeval om het leven zijn gekomen. Effectief is ook het verschil tussen de baritons Tomislav Lavoie als Hidraot, de met Armide geassocieerde koning van Damascus, en het kernachtiger timbre van Timothée Varon als de door haar opgeroepen La Haine. De kleine rollen, overwegend verleidelijke dames in de tovertuin van Armide, zijn eveneens uitstekend bezet en Vincent Dumestre geeft met Le Poème Harmonique een fraaie lezing van de partituur met grote aandacht voor de sfeer, in het bijzonder de betoverende atmosfeer in het tweede bedrijf. Ook de uitgebreide proloog komt daarbij uitstekend uit de verf, mede dankzij fraaie bijdragen van de sopraan Marie Perbost als La Sagesse en de mezzosopraan Eva Zaïcik als La Gloire. Het koor van de Opera in Dijon, waar voorafgaand aan deze opname uit Versailles de geënsceneerde voorstellingen plaats vonden, had een fractie puntiger mogen klinken, maar dat is een te verwaarlozen detail. index |
|