Anthology of the
Royal Concertgebouw Orchestra
Volume 6:
The Live Radio Recordings 1990-2000
RCO11004 (14 cd's)
Inhoudsopgave van de cd's: klik hier
Het aantrekkelijke van de grandioze en in nauwe samenwerking met Radio Nederland Wereldomroep en de AVRO tot stand gekomen imposante serie The Live Radio Recordings van het Koninklijk Concertgebouworkest is dat hieruit, om het even welke mening men kan zijn toegedaan over het artistieke beleid van dit keurensemble, hoe dan ook blijkt dat het KCO tot de meest vooruitstrevende orkesten uit het topklassement ter wereld behoort. Dit samen met de Berliner Philharmoniker. Met dien verstande dat laatstgenoemd orkest niet over een zo veelzijdige documentatie beschikt, althans waar het om radio-opnames gaat, als ons onvolprezen nationale orkest. Alleen daarom valt het in hoge mate te betreuren dat dit alweer de laatste aflevering is in een reeks van zes riante boxen, waarin men de diverse artistieke accentverschuivingen die het orkest door de loop van de talloze decennia heeft gekend op de voet kan volgen, dus van Mengelberg tot en met de periode Chailly. Jammer is helaas dat niet alle boxen meer verkrijgbaar zijn, de verzameling radio-opnames onder Bernard Haitink bijvoorbeeld al evenmin, een uitgave waaruit blijkt hoe ook al in zijn periode als chef-dirigent – de (mijns inziens volkomen onterechte) kritiek van de ‘Notenkrakers’ ten spijt – de eigentijdse muziek bij het toen nog niet van het predikaat ‘koninklijk’ voorziene Concertgebouworkest hoog in het vaandel stond. Ook tegenwoordig neemt de toonkunst uit de, zij het inmiddels voorbije, twintigste eeuw en de nieuw-gecomponeerde muziek nog steeds een centrale plaats in en, ondanks het feit dat de ‘The Live Radio Recordings’ met het verschijnen van de zesde aflevering nu geschiedenis zijn (laat ons hopen dat de integrale serie binnenkort weer te verkrijgen is!), is er gelukkig nog de reeks ‘Horizon’ bij machte waarvan het orkest ons toch op de hoogte houdt van de nieuwste ontwikkelingen.
Tegenstand
Met de decade 1990-2000 bevinden we ons midden in de periode van het chef-dirigentschap van Riccardo Chailly, die het orkest waar het aankwam op het realiseren van ritmische precisie en een scherpere klank enorme impulsen heeft gegeven, en die ook op zijn eigen onvervreemdbare wijze een grootse bijdrage heeft geleverd aan de Mahlercultuur. Daarom is het, om maar meteen met de deur in huis te vallen, hoogst betreurenswaardig dat zijn uitvoering van Mahlers Tiende symfonie in de realisatie van Deryck Cooke in de Anthology ontbreekt, omdat die zijn studio-opname met het Berlijns Radio Orkest (Decca) geheel doet verbleken en sterker nog: bewijst hoe geen ander dan hij in staat was de tot op dat ogenblik tegen deze versie heersende tegenstand bij het orkest – Simon Rattle, die de Concertgebouworkest première van deze versie leidde, heeft het geweten! - te overwinnen. En hoe! Daar had ik wat graag de wel in deze verzameling opgenomen Vijfde van Mahler onder wijlen Klaus Tennstedt voor willen inruilen, die het niet kan opnemen tegen zijn verpletterende live opname met het London Philharmonic Orchestra uit 1988 (EMI) die inmiddels tevens op DVD (ICA Classics) is uitgebracht.
Wereldpremière
Gelukkig is Chailly vertegenwoordigd door muziek waarom hij vermaard is. Daaronder de wereldpremière van het Pianoconcert van Theo Loevendie, met een fabuleus spelende Ronald Brautigam, een interpretatie die overkomt alsof het werk al geruime tijd tot het ingelijfde repertoire behoort. Zemlinsky is een andere componist die naadloos met de naam van Chailly is verbonden. Wie herinnert zich niet de tijdens zijn eerste concerten in Amsterdam schitterende vertolking van het toen nog volstrekt onbekende symfonische gedicht Die Seejungfrau? Hier horen we de Italiaanse maestro met bariton Willard White in Zemlinsky’s Symphonische Gesänge, Opus 20, waarin de weelderigheid van eerdergenoemd orkestwerk heeft plaatsgemaakt voor een rechtlijniger en soms zelfs aan de amusementsmuziek en stijl van Weill refererend idioom. De uitvoeringen van Martin, Hindemith en Diepenbrock (een door de alt Nathalie Stutzmann prachtig gezongen Hymne an die Nacht Nr. 2) mogen er zijn en werpen een helder licht op de veelzijdigheid van Chailly’s oriëntatie. Een veelzijdigheid die nog nadrukkelijker naar voren kwam op een speciaal aan hem gewijde doos met radio-opnames (RNW) die helaas ook al weer geruime tijd is uitverkocht.
Sensatie
De invloed van Chailly is in deze zesde aflevering van de Anthology echter alom bespeurbaar. Zo heeft hij keer op keer een lans gebroken voor zijn landgenoot Luciano Berio, de in 2003 overleden nestor van de Italiaanse avant-garde. Ook voor de Sinfonia waarvan hij destijds een uiterst geslaagde Decca-registratie maakte. De in deze verzameling opgenomen vertolking uit 1997 onder de componist zelf slaat echter alles met paardenlengtes. Niet eerder kwam dit opus uit de ‘roaring sixties’ van de vorige eeuw hallucinerender en geladener tot klinken dan bij die gelegenheid. Hieruit blijkt eens temeer dat een studio-opname, om het even hoe perfect ook gerealiseerd, het ten enenmale moet afleggen tegen de alles en iedereen omverwerpende verhitte hartstocht van een live-vastlegging. De natuurlijk overkomende en ruim in het zadel zittende dynamiek (gekoppeld aan een mooie ruimtelijke werking) van de opname maakt dit gebeuren tot een enorme sensatie.
Veelkleurigheid
Nu we het toch over de moderne muziek hebben, een van de meest verrassende bijdragen op dit gebied hebben we te danken aan dirigent Peter Eötvös die op een bijzonder overtuigende manier een pleidooi houdt voor een van de laatste composities van de Amerikaanse componist Morton Feldman, zijn hypnotiserende orkestwerk Coptic Light. Een stuk dat men niet meteen met het KCO associeert en al evenmin met de belevingswereld van Chailly, maar dat onder de handen van Eötvös met een maximum aan concentratie en vervoering tot leven is gewekt. Een omstandigheid waaruit eens te meer de enorme flexibiliteit van het KCO blijkt, dat met alle aspecten van de turbulente twintigste eeuw even goed raad weet als met de barokke, klassieke en romantische erfenis. Ergo: Met hun keuze van modern en eigentijds repertoire is de redactie meestal heel gelukkig. Ook al is er ook wel eens een misser, zoals de slaapverwekkend saaie lezing onder Skrowaczewski van Lutoslawski’s Concert voor Orkest, maar dat ziet men gemakkelijk door de vingers, omdat daar zoveel goeds tot voortreffelijks tegenover staat. Zoals onder meer componist/dirigent John Adams die het orkest leidt in fraaie vertolkingen van werk van Ives en Takemitsu. En niet te vergeten natuurlijk onze ‘eigen’ Reinbert de Leeuw die met Dallapiccola’s Liriche Greche is vertegenwoordigd en ook dat mag aan de balk, want de muziek van deze Italiaan wordt alom ten zeerste verguisd. Heel bijzonder is de aanwezigheid van een vroeg-twintigste eeuwse partituur in de vorm van de orkestrale en twee liederen omvattende zangcyclus Vom ewigen Leben van Franz Schreker onder Gerd Albrecht en met de sopraan Claudia Barainsky in een glansrol. Een ten onrechte vergeten werk (komma weg) op teksten van de Amerikaanse dichter Walt Whitman en vergelijkbaar met het beste van Mahler en Berg, hoewel heel oorspronkelijk van stijl.
Onderhuidse spanning
De periode 1990-2000 was het ook waarin de banden met oud chef-dirigent Bernard Haitink nauwer werden aangehaald. Hoewel zijn naam steevast met die van Bruckner en Mahler is verbonden (en meer en meer – overigens terecht – met die van Beethoven) is hij hier te horen in Frans en Nederlands repertoire. Om te beginnen in een van de meest fijnzinnige uitvoeringen van Ravels Ma Mère l’ Oye uit de catalogus en dan niet te suite maar gelukkig het complete ballet. Een vertolking die Haitinks prachtige studio-registratie van dit werk (in een schitterende remastering heruitgebracht door Pentatone) van enkele decennia terug in gedachten brengt. Het opmerkelijke van de nieuwe uitvoering is dat Haitink, ondanks het feit dat hij toen heel lang niet voor het orkest had gestaan, meteen weer zijn eigen warme, sonore en toch optimaal transparante klank meebrengt. Iets wat ook duidelijk merkbaar is in de meeslepende en vol onderhuidse spanning stekende weergave van de – tegenwoordig hoogst sporadisch te horen - Zes symfonische epigrammen van Willem Pijper, de enige Nederlandse tegenhanger van Weberns Sechs Orchesterstücke, Opus 6. Dat de combinatie Haitink en Ann Murray er een van goud is blijkt uit de doorleefde en buitengewoon idiomatische vertolking van Berlioz’ zangcyclus Les nuits d’ été. Onderhuidse spanning is ook het trefwoord om de vertolking door de toenmalige solotrompettist Peter Masseurs van het Trompetconcert ‘Nobody knows the trouble I see’ van Bernd Alois Zimmermann mee te typeren, een componist die niet vaak bij het KCO op de lessenaars staat (behalve recentelijk toen Ed Spanjaard een uitmuntende uitvoering van diens Photoptosis dirigeerde) maar dat valt aan deze meesterlijke verklanking niet af te horen.
Magie
Trouwens, over Franse muziek gesproken, ook die maakt nog steeds deel uit van de roemrijke traditie van het orkest. Eduard van Beinum heeft daar als geen ander het fundament voor gelegd en daarop is, naast Haitink, door dirigenten als Pierre Monteux, Pierre Boulez en Charles Dutoit, om slechts enkele namen te noemen, dankbaar voortgebouwd. De fenomenale – en ook in deze aflevering van de Anthology opgenomen – uitvoeringen van bijvoorbeeld Messiaens Trois petites liturgies en Dutilleuxs Vioolconcert ‘L’arbre des songes’ (met een hemels mooi solerende Isabelle van Keulen) onder Dutoit bewijzen dit. Een verhaal apart is echter de magische verklanking van Debussy’s Prélude à l’après-midi d’ un faune onder Jean Fournet. Ik herinner me die gelegenheid nog als de dag van gisteren. Chailly zou dirigeren maar liet op het allerlaatste moment verstek gaan. Fournet werd nog net op tijd bereid gevonden; gelegenheid om te repeteren was er uiteraard nauwelijks, dus de verwachtingen waren niet bepaald hooggespannen. Maar toen Fournet zijn hand opstak teneinde de opmaat te geven voor de fluit gebeurde het wonder. De muziek ontsnapte aan alle maatstrepen, verkeerde onafgebroken in vrije vlucht, de tijd leek stil te staan, men was in een hemel van een sonoriteit opgenomen waarvoor onverschillig welke woorden te kort schieten. Het was je reinste magie. Een gebeurtenis die alleen maar vergelijkbaar is met de allergrootste concertervaringen onder Furtwängler, Boulez, Haitink en Celibidache. Voor mij een van de zo niet de meest onvergetelijke Prélude à l’après-midi ooit en – hoe gek het ook moge klinken – alleen al een reden deze set zonder aarzeling aan te schaffen.
Grandeur
Hoe staat het met het ijzeren en aanverwante repertoire? Ook daarover valt veel positiefs te melden. Ik denk hier aan een monumentale Vijfde van Sjostakovitsj onder de onlangs overleden Kurt Sanderling, evenals een vol grandeur stekende Derde van Bruckner onder dezelfde dirigent. Maar ik deel ten volle de mening van collega Niek Nelissen die in zijn aan deze dirigent gewijde necrologie (klik hier) terecht opmerkt dat het eeuwig zonde is dat de vertolkingen onder Sanderling van Brahms’ Vierde, Bruckners Vierde en Zevende alsmede die van Schuberts Negende symfonie nooit een plaats in de Anthology-reeks hebben kunnen vinden. Vertolkingen die zonder uitzondering van een allure waren als die van Debussy onder Fournet en die een niet zelden klemperiaans aandoende ongenaakbaarheid en greep op de vorm, een natuurlijke lyriek en een furtwängleriaanse monumentaliteit onlosmakelijk met elkaar verbinden. Schönbergs Verklärte Nacht mag anno 2011 toch eindelijk wel tot het ijzeren repertoire worden gerekend en een beter pleidooi dan door Boulez op dat gedenkwaardige concert in de herfst van 1995, dezelfde periode waarin hij een spraakmakende nieuwe productie van Schönbergs muziekdrama Moses und Aron in de regie van Peter Stein dirigeerde bij de Nederlandse opera met het KCO in de orkestbak, is niet voorstelbaar of het moet die totaal andersoortige vertolking onder Karajan (DG) met de Berliner zijn.
Hemelbestormende uitvoering
Deze doos bevat overigens wel een Negende van Schubert die alom is bejubeld. Namelijk die van Sir John Eliot Gardiner. Aan de ene kant kan ik me dat enthousiasme wel voorstellen. In termen van ritmische scherpte en drive valt zijn lezing moeilijk te evenaren, evenals in die van klankmatige perfectie. Maar het werkt teveel als een geoliede machine, terwijl de grote adem en, laat staan, de ‘Himmlische Länge’, kortom de wetenschap die verduidelijkt hoe Schubert de weg voor Bruckner plaveide, ja dat dit alles door afwezigheid schittert en kennelijk niet erg aan Gardiner is besteed. De huidige chef-dirigent, Mariss Jansons, ontbreekt niet in het geheel en wat nog het meest verrassende is: hij is hier onder meer te horen in een partituur die men nu niet meteen met hem associeert, Schönbergs Fünf Orchesterstücke, Opus 16 in een zowel hemelbestormende als qua klankraffinement voorbeeldige uitvoering (dat Jansons met de twintigste eeuwse prima muziek uit de voeten kan, bewees hij onlangs met een als gegoten zittende vertolking van de oerversie van Varèse’s Amériques). Een dirigent met wie het KCO tevens keer op keer triomfen viert is Iván Fischer die in januari 1990 zijn opwachting maakte met een verschroeiende weergave van Bartóks opera eenakter Blauwbaard s Burcht. Als er een dirigent is van wie ik mij zou kunnen voorstellen dat hij als chef van het KCO zeer op zijn plaats is, dan is het Fischer wel, die ook in het oudere repertoire zijn mannetje staat, getuige toonaangevende Dvorák-, Mahler-, Schubert- en Bachvertolkingen. Met Harnoncourts lezing van de Veertigste van Mozart had ik de nodige moeite. Zijn benadering komt mij nu tamelijk gemaniëreerd voor, maar misschien dat de tand des tijds hierin ook een woordje meespreekt. Hoe dan ook, de legendarische en indertijd door het KCO onder Josef Krips (Philips) vastgelegde Mozartinterpretaties hebben, althans mijns inziens, een aanzienlijk tijdlozer karakter dan deze uitvoering van Harnoncourt. Daarentegen was ik zeer onder de indruk van de combinatie Harnoncourt/Zehetmair in een uiterst fijnzinnige verklanking van Schumanns Fantasie in C voor viool en orkest, te meer ook daar dit werk niet dikwijls valt te beluisteren. Dat laatste geldt onverminderd voor de symfonieën van Elgar en speciaal voor de Tweede symfonie die het KCO in de winter van 1992 op de lessenaars had liggen en die op een flitsende wijze onder Previn aan de vergetelheid werd ontrukt.
Aanleiding
Alles bijeengenomen weer een aflevering om van te watertanden. Daar doet het feit dat men een enkele maal van mening kan verschillen over de redactionele keuze geen enkele afbreuk aan. En de korte en tegelijkertijd heldere toelichtingen van Bas van Putten bieden ‘in a nutshell’ een schat aan informatie. Maar nogmaals, moge deze laatst verschenen aflevering een gerede aanleiding zijn de hele reeks opnieuw uit te brengen, inclusief alle dirigentenboxen (Mengelberg, Van Beinum, Haitink en Chailly) en wellicht zelfs de nooit commercieel verschenen doos met het integrale Mahlerfeest uit 1995, desnoods in een eenmalige en alles omvattende luxe-editie. Het orkest en de doorwinterde muziekliefhebber verdienen het ten volle.