|

CD-recensie
© Maarten Brandt, oktober 2021
|
Bruckner: Symfonie nr. 3 in d (versie 1873, Nowak)
Bergen Philharmonic Orchestra o.l.v. Thomas Dausgaard
BIS-2464 • 57' •
Opname: juni 2019, Grieghallen, Bergen, Noorwegen
|
|
|
Het jaar 1982 zal de rechtgeaarde Brucknerliefhebber niet licht vergeten. Toen immers verscheen op het Teldec-label een riante doos met vier elpees van het Frankfurter Radio-Sinfonieorchester onder leiding van zijn toenmalige chef-dirigent Eliuha Inbal met de oerversies van de Derde, Vierde en Achtste symfonie. Op een na waren dat fonografische primeurs. Immers van de oorspronkelijke en uit 1874 stammende editie van de Vierde verscheen dankzij Bruckner-biograaf wijlen Cornelis van Zwol de wereldpremière van 20 september 1975 door de Münchner Philharmoniker onder supervisie van Kurt Wöss in een klapalbum met twee langspeelplaten. Een uitvoering die later als bonus-cd bij zijn prachtige en vuistdikke Brucknerbijbel werd gevoegd.
Maar wat de Derde en de Achtste symfonie betrof kon men toen in den brede pas de nodige jaren later en dankzij Inbal met deze baanbrekende muziek kennismaken. Want baanbrekend is toch wel het trefwoord bij uitstek waaronder het karakter van deze toonkunst zich bij uitstek laat scharen. In het geval van de Derde symfonie – waarvan de eerste uitvoering (gedirigeerd vanuit een door Willy Hess overgeleverd manuscript dat aan de vernietigingen van de Tweede Wereldoorlog was ontsnapt) op 1 december 1946 voor rekening kwam van de Staatskapelle Dresden onder leiding van Joseph Keilbert - van welk opus drie versies bestaan geldt dit nog eens te meer. Drie versies (1873, 1877 en 1889) of, preciezer uitgedrukt, drie-en- een-half, aangezien we ook nog over de tussenversie van het adagio uit 1876 beschikken die in 1980 door Leopold Nowak werd uitgegeven en die zelfs nog enkele maten langer is dan het langzame deel van de oerversie.
Bruckners ‘Eroica'
Als er iets is waarmee geducht wordt afgerekend, in het bijzonder waar het gaat om de Derde symfonie in haar ongereviseerde en nog vol Wagnercitaten stekende gedaante, is het wel het beeld van Bruckner als de timide, vrome en weinig zelfbewuste dorpsschoolmeester. Net zoals er tussen de Eerste en Tweede symfonie ener- en de Derde symfonie van Beethoven anderzijds van een enorme koerswijziging sprake is, is zulks onomstotelijk het geval met Bruckners gelijknamige symfonie waardoor we ons opeens mijlenver van de voorgaande symfonische scheppingen van de meester uit Ansfelden bevinden. Dat in de hoekdelen van Bruckners ‘Eroica', want zo mag men dit werk met enige dichterlijke vrijheid toch wel noemen, een aantal malen uit de Tweede symfonie wordt geciteerd doet daaraan geen enkele afbreuk. Niet dat Bruckners Derde in de ‘Urfassung' de langste symfonie is, zij is geredeneerd naar het aantal maten wel zijn omvangrijkste. En, wat méér is: zijn op de Negende na, meest weerbarstige schepping. Ik denk daarbij speciaal aan de finale waarin de componist geen middel onbenut heeft gelaten de extremiteiten in dynamiek, klankkleur en bruuske overgangen dermate aan te scherpen dat de vaststelling dat er bij vlagen in substantiële mate wordt geanticipeerd op de 20ste eeuw volkomen is gerechtvaardigd. Enorme kettingreacties, een compromisloze confrontatie van al dan niet hevig scharnierende klankblokken en een heftigheid die een expressionistische componist geenszins zou hebben misstaan; ziehier enkele in hoge mate typerende kenmerken van dit slotdeel. Niet alleen de namen van Berg en Schönberg, ook die van bijvoorbeeld Ives en Schnittke komen tijdens het beluisteren herhaaldelijk in gedachten bovendrijven.
De naam Beethoven viel al, met wiens Negende Bruckners Derde niet alleen de toonsoort d-klein gemeen heeft, maar ook onder meer de omstandigheid dat de hoofdthema's van de voorgaande delen in de finale, zij het in het geval van Bruckner - in tegensteling tot zijn grote voorbeeld - pal vóór de coda de revue passeren. Vergelijk dat eens met de enorm door de componist (en mede op instigatie van de gebroeders Schalk) danig uitgeklede versie uit 1889 die ook door Nowak in de tweede Kritische Gesamtausgabe is uitgegeven! Daarin komt diezelfde finale over als een soort mosterd naar de maaltijd en werkt die au fond eerder als een anticlimax dan als een alles overtreffend hoogtepunt zoals in de uitgave van 1873. Het kan dus verkeren!
Merendeel toporkesten niet geïnteresseerd in oerversies
Hoe is het die versie, en die van de overige eerste edities, nadien vergaan? Allengs ontfermden zich steeds meer orkesten daarover, met uitzondering van het merendeel van de internationale top-ensembles. Pas tamelijk recent vonden achtereenvolgens het Leipziger Gewandhausorchester en de Berliner Philharmoniker het niet beneden hun stand om de oerversie van de Derde (klik hier voor de bespreking door collega Van der Wal van de op cd vastgelegde vertolking uit Leipzig) op hun lessenaars te zetten. Zij het onder een en dezelfde dirigent, namelijk Herbert Blomstedt. Overigens de laatste der Mohikanen waar het de Bruckner-interpreten van het ancien regime betreft, getuige onder andere een werkelijk alle superlatieven trotserende lezing van de Vijfde symfonie die hij zeer onlangs met de Berliner ten gehore bracht (te zien en te horen via de Digital Concert Hall).
Maar het is evenzeer duidelijk dat het Koninklijk Concertgebouworkest er nooit ook maar enig brood in heeft gezien een van de oerversies te programmeren, wat zeker opmerkelijk kan worden genoemd voor een Bruckner-orkest als het Amsterdamse (en de wat dat betreft weinig avontuurlijke inslag). En wat de Wiener Philharmoniker aangaat is dat van eenzelfde laken een pak. Een naam die zeker genoemd moet worden is die van Kent Nagano die zowel van de eerste edities van de Derde (Harmonia Mundi) als de Achtste symfonie (Farao) opnamen heeft gemaakt met respectievelijk het Deutsches Symphonie-Orchester Berlin en het Bayerisches Staatsorchester, met welk ensemble hij voor Sony overigens de oerversie van de Vierde vereeuwigde (klik hier voor mijn bespreking).
Tabula rasa
Maar nu terug naar om wie het allemaal is begonnen: Thomas Dausgaard. En uiteraard zijn visie op de oer- Derde van Bruckner. Toen ik naar de totale speelduur van zijn uitvoering keek die ruim 57 minuten bedraagt, moest ik wel even slikken. Zou hij in deze met Norrington hebben willen wedijveren? Zo dacht ik toen. En, daarbij was ik over Dausgaards uitvoering van de Zesde symfonie voor het BIS-label – duidelijk is inmiddels dat er een integrale cyclus komt met hopelijk nog meer oerversies en de finale van de Negende in de editie van Cohrs et al – slechts matig enthousiast. Maar niets is gevaarlijker dan alleen maar op timings af te gaan en op basis van eerder opgedane ervaringen met een dirigent vooroordelen te creëren. En dat laatste gebeurt bewust en vooral onbewust. Dus de uitdaging is elke maal opnieuw om tabula rasa te gaan luisteren. En wat blijkt? Mij overkwam hetzelfde als bij de live opgetekende uitvoering van Bergs Drei Orchesterstücke onder Rosbaud met het Concertgebouworkest, verschenen in de reeks van The Royal Concertgebouw Anthology. Die behoort tot de snelste uit de catalogus, maar alles klopt en men krijgt nooit het gevoel van een gejaagde indruk, behalve wanneer de partituur daar nadrukkelijk om vraagt. ‘Werktreue' en nog eens ‘Werktreue', dat sloeg de klok bij Rosbaud.
‘Correcties aan een portret'
Welnu, dat doet het ook hier in deze meeslepende, in de meest positieve zin des woords no nonsense benadering van Bruckners Wagner-Symphonie onder de handen van Dausgaard. Zeker tijdens de inzet dreigt even de indruk te ontstaan van een ‘te snel' gekozen tempo, totdat men bemerkt dat alles geheel met elkaar in proportie verkeert. Want alles mag dan nog zo vloeiend worden genomen; ook de ingetogen en onderhuidse momenten krijgen het volle pond en hebben op en top de vereiste bezonkenheid. Zij het dat alle details binnen een onwrikbaar totaal zijn geïntegreerd, als gevolg waarvan de onontkoombare impressie ontstaat van een “zo en niet anders.” Net zoals onder Inbal indertijd, want van de reeks door hem gedirigeerde oerversies troont die van de Derde hoog boven de andere verklankingen uit. Dausgaard ‘interpreteert' daarbij niet en laat deze vaak bloedstollend dramatische muziek geheel voor zich spreken. Dit zonder ook maar iets te verfraaien of te polijsten. Er ontstaat zodoende iets, en dat gevoel had ik destijds bij Inbal ook, dat kan worden omschreven in termen van ‘correcties aan een portret'.
Niemand heeft de essentie (en daarmee het belang) van deze versie, die nu eindelijk eens overal gespeeld zou moeten worden, beter verwoord dan Dausgaard zelf:
“For me the original version stands as a monolith (…) but what you go through is musically so strong, swinging between timelessness and drive, despair and exctasy, divine ligt and hellish fire, that in the end I feel you have to let yoursef go and won over by it – like the hand of God carrying you.”
Tel daarbij op dat het Bergense orkest de sterren van de hemel speelt, de opname een wonder van helderheid is en één ding staat zo vast als een huis: dit is een absolute must voor hen die Bruckner echt willen leren kennen. Namelijk als een componist in wiens geest het als een lieve lust bruiste en kolkte van hyper-revolutionaire ideeën.
|
|