CD-recensie
© Aart van der Wal, april 2023 |
Ik had het niet verwacht (noem het vooringenomenheid), maar dat de Italiaanse dirigent Fabio Luisi (1959) uitstekend de weg weet te vinden in de klanktaal van de Deen Carl Nielsen (1865-1931) heeft mij gaandeweg deze cyclus steeds meer verbaasd. In positieve zin welteverstaan. Want Nielsens klanktaal is op zijn zachtst gezegd bijzonder en ook conceptueel getuigend van oorspronkelijkheid. Aldus is dit een verre van gemakzuchtig gecomponeerd oeuvre van deze op het Deense Funen geboren toondichter (hetzelfde eiland overigens waar de wieg stond van een andere Deense grootheid: Hans Christian Andersen). Dat het muzikaal talent van de uit een arme boerenfamilie stammende Carl al vroeg werd ontdekt blijkt uit zijn toetreding tot de militaire kapel in Odense als veertienjarige en de toelating tot het conservatorium van Kopenhagen op zijn zestiende. Hij studeerde er compositie, piano en viool. Dat laatste maakte de weg vrij naar het Koninklijk Theater in de Deense hoofdstad, waarna de inmiddels vijfentwintigjarige dankzij een aanzienlijke studiebeurs zijn licht mocht opsteken in twee belangrijke muziekmetropolen: Berlijn en Dresden, en vervolgens in Frankrijk en ten slotte Italië. Het is gissen naar welke muzikale indrukken hij daarbij heeft opgedaan, maar de invloed van Brahms is zeker in de eerste twee symfonieën onmiskenbaar. Zijn bezoek aan Bayreuth heeft in zijn componeren blijkbaar geen blijvende indruk achtergelaten. Nielsens Eerste, toen al behoorlijk dynamisch klinkende symfonie klonk voor het eerst bij het reeds genoemde theaterorkest in Kopenhagen. We horen er al de duidelijke sporen in die naar de latere Nielsen leiden: een betoog zonder omwegen, strikt helder van vorm maar alwel voorzien van een complexe polyfone textuur. Sterk is dan ook al de uiterst kleurrijke orkestratie zoals die aansluit bij de werkstructuur. Er gaat veel energie van uit, niet alleen in de tutti, maar ook in de instrumentale solo's en binnen bepaalde instrumentengroepen (hout- en koperblazers, maar ook de pauken). Dat zo positieve beeld zal zich in de volgende vijf symfonieën niet wijzigen. Wat misschien wel het meest in Nielsens oeuvre opvalt is de hang naar avontuur, de absolute wil ook om het echt anders te doen, nieuwe wegen te zoeken, bij voorkeur buiten de kaders van een historisch vertrouwd idioom. Dat maakt de muziek niet minder toegankelijk, al geldt dat iets minder voor de Zesde en tevens zijn laatste symfonie. Het is nogal lastig om Nielsens symfonisch oeuvre goed te duiden, maar wat vrijwel het eerst in het oor springt is de uiterst talentvolle frisheid die eruit spreekt, mede verband houdend met een zeker in die tijd bepaald niet gebruikelijke benadering van de in traditie verankerde tonaliteit, die bij Nielsen niet alleen snel kan wisselen en zelfs - zoals in de Eerste symfonie - naar een geheel andere toonsoort aan het slot voert. Wat Nielsens door Luisi en het Deense orkest vastgelegde zes symfonieën betreft is dit album met de Tweede en Zesde symfonie tevens het laatste in de reeks. Ik besprak al eerder de Eerste, Derde, Vierde en Vijfde symfonie (klik hier). De Tweede uit 1902, met de door de componist zelf gegeven bijnaam ‘De fire temperamente' ofwel de vier temperamenten en opgedragen aan Ferruccio Busoni, voert terug op de in de psychologie vaak gehanteerde these dat bij de mens sprake is van vier verschillende persoonlijkheden of karakters. Daarmee corresponderen de titels van de vier delen: Allegro collerico (rusteloos, impulsief,), Allegro comodo e flemmatico (rustig, vredig), Andante malincolico (melancholisch) en Allegro sanguineo (optimistisch). Nielsen heeft deze eigenschappen op zeer inventieve wijze vormgegeven, al heb je als toehoorder de titels niet echt nodig om de karakteristieken ervan te ondergaan. De Zesde symfonie (1925) kreeg als subtitel ‘Sinfonia Semplice' mee, maar zo ‘eenvoudig', zo ‘gemakkelijk' pakt het echt niet uit. Wel heeft het stuk iets weg van een pastiche waarin humor en spot om voorrang strijden. Er wordt zelfs 'gespeeld' met de toen nog in een beginstadium verkerende atonaliteit van Arnold Schönberg en aan het slot trekt de fagot als 'culminatie' met een stevige oprisping een lange neus naar het publiek. Maar ook in dit opus ‘met een glimlach' treffen we weer het op expansie gerichte melodische én harmonische discours dat dankzij de fenomenale orkestratie nog eens extra aan gloed en charme wint. Het is voor dirigent en orkest zeker lastig om het strijdlustige, zo niet martiale en uitbundige, maar ook het lyrisch warme en kleurrijke zowel met elkaar optimaal te laten contrasteren als te laten samensmelten, het succes waarvan in hoge mate wordt bepaald door een sterk ontwikkeld gevoel voor zowel vorm als inhoud. Het pakt opnieuw zeer goed uit, want in deze vertolkingen groeit nergens het idee in het diepe te worden gegooid om vervolgens maar af te moeten wachten hoe eruit kan worden gekomen, terwijl toch binnen de gegeven klankmatige stabiliteit de ene verrassing op de andere wordt gestapeld. Het is een gewaarwording die ook na herhaald beluisteren goed intact blijft. De conclusie kan daarom niet anders zijn dan zonder uitzondering sprake is van topuitvoeringen. Het Deens nationaal orkest en Fabio Luisi doen daarmee de symfonicus Carl Nielsen postuum alle denkbare recht. index |
|