CD-recensie
© Aart van der Wal, februari 2021
|
Het is een intrigerende vraag: hoe (beroeps)musici zich voorbereiden op een concert of een opname. Ik ken een extreem voorbeeld van zeer nabij, al herinner ik me niet meer precies wanneer het was. Ik schat minstens vijftien jaar terug, toen Valery Gergiev weer eens als een wervelwind de wereld was doorgetrokken en bijna nog nahijgend zijn intrek had genomen in het Rotterdamse Hilton. Een paar uur later, in de dirigentenkamer in de Rotterdamse Doelen, vroeg hij of iemand hem een cd-opname kon bezorgen van het werk dat hij moest dirigeren. Al had hij de partituur in het vliegtuig bestudeerd, er waren desondanks toch nog wat vragen. Gelukkig had de platenwinkel van Rijken & De Lange aan de Lijnbaan de set op voorraad... Nogal extreem dus. Alleen van Bernard Haitink weet ik dat hij nooit eerst luisterde naar welke opname ook, maar zich met zijn volle intellectuele en muzikale gewicht uitsluitend op de partituur zelf stortte. Van een zangpedagoog weet ik dat hij zijn studenten, die kersvers van het conservatorium kwamen, eerst vooral veel weer moest áfleren omdat ze veelal les hadden gehad van docenten zonder enige praktijk(lees: podium)ervaring. Ze begonnen volgens hem vooringenomen ('biased' heette dat) aan een voor hen volslagen nieuw traject waarin ze eerst geacht werden afscheid te nemen van wat ze tot dan hadden geleerd. Menigeen bleek er psychisch echter niet tegen opgewassen of het lukte gewoon niet 'om te schakelen'. Zo ontstaat overigens wel een uitvoeringstraditie. Immers, de docent straalt ten opzichte van de student de onvermijdelijke autoriteit uit en aldus een dominante positie innemend (de student komt immers bij hem of haar om te léren, nietwaar?) en aldus zijn kennis (en hopelijk ook ervaring) overdragend. Waarna de student uiteindelijk zelf zijn artistieke weg moet zien te vinden en hopelijk ondanks of juist dankzij al dat geleerde toch een eigen visie weet te ontwikkelen. Maar afgezien van de vraag of dat wel of niet lukt: iedere traditie herbergt wel een element in zich dat best een kritische nadere beschouwing verdient, al is het alleen maar omdat in die (veelal lange) historische ketting iedere schakel veel of weinig maar altijd wel iets meeneemt van de vorige maar ook naar de volgende. Die voorbereiding raakt niet alleen musici, maar evenzeer recensenten. De grootste fout die de recensent kan maken is eerst te gaan lezen wat 'anderen er wel van hebben gevonden', alvorens zelf zijn recensie te schrijven. Die beïnvloeding is in alle opzichten onwenselijk: het gaat immers om zijn mening en niet die van de ander. Waarbij ik nog maar in het midden laat of het wel zo raadzaam is om allerlei opnamen 'tussendoor' te gaan vergelijken met het risico dat niet alleen het zicht op het geheel verloren dreigt te gaan, maar ook dat daaruit een bepaald vooringenomenheid kan ontstaan. Maar afgezien daarvan: ik ben het volmondig met onder anderen Gidon Kremer eens dat vergelijkingen op muzikaal terrein meestal geen enkel doel dienen omdat ieder kunstwerk en iedere interpretatie op zichzelf staat en dat vanuit dat perspectief het eigen oordeel uitsluitend subjectief kan zijn. Ik kwam erop na het lezen van het openhartige interview met de Britse pianist Benjamin Grosvenor (28) in The New York Times: A Young Pianist Learns Liszt from Listening. Dit naar aanleiding van zijn laatste album met werken van Liszt op het Decca-label, dat binnen een paar dagen ook in ons land verschijnt. Daaruit bleek zijn kennis omtrent een groot aantal historische opnamen van de pianosonate. En dus kwamen enige coryfeeën uit een ver en minder ver verleden voorbij: Horowitz, Cherkassky, Arrau, Lupu en Brendel, voorzien van saillante voorbeelden van hun vertolking. Waarbij het Grosvenor niet zozeer om een waardeoordeel ging, maar eerder om aan te geven hoe eenieder van hen het notenbeeld ïnterpreteerde, wat uiteraard wel leidde tot het uitspreken van een bepaalde voorkeur voor die of die pianist. Een oordeel dat, het kan niet vaak genoeg worden gezegd, ook bij Grosvenor op puur subjectieve gronden berust. Wat uit dat interview ook duidelijk werd was dat Grosvenor - en warempel, hij zal de enige niet zijn! - het van groot belang vindt dat een interpreet de belangrijkste opnamen van een werk als dit (de pianosonate) zeker behoort te kennen. Omdat dit meer dan wat ook helpt om te begrijpen wat wel en wat niet werkt. Maar ook dat het je verbeelding als interpreet kan aanwakkeren. Natuurlijk werd ook Grosvenor, voor zover hij dat al niet uit het notenbeeld had opgemaakt, tijdens het beluisteren van die opnamen zich diep bewust van de enorme intellectuele en technische uitdagingen die (ook) voor hem in het verschiet lagen. Dat het zo ongeveer neerkwam op een faustiaans gevecht tussen het diabolische (duivelse) en goddelijke, met als belangrijkste vraag hoe in een tijdbestek van ruim een halfuur daarin voldoende samenhang viel aan te brengen. Het gevaar ook van een symfonische benadering langs een hecht en beheerst parcours, maar daardoor eerder op een academische krachttoer lijkend dan op een interpretatie van een door en door fantastisch stuk. Terwijl, als je het de vrije hand zou laten, het vormtechnisch maar ook inhoudelijk eigenlijk nergens meer op slaat. Waarbij het denkproces al begint bij die eerste paar noten, waarover alleen al een schier eindeloos referaat kan worden gehouden (Grosvenor was daarin al aardig op weg), hoezeer ook dit aspect ondergedompeld is in subjectiviteit. De persoonlijke opvatting over een muziekwerk raakt de musicus, de recensent en de luisteraar in even hoge mate, zij het ieder op zijn eigen plaats. Daaraan valt niet te ontkomen en dat is maar goed ook, want wie zou in een muzikale wereld willen verkeren waarin eenvormigheid de dienst uitmaakt? Niemand toch? Ik geef iedereen graag carte blanche die vanuit een sterk gevoel voor integriteit het beste van zijn artistieke zelf geeft, onverschillig of dat nu de musicus of de recensent is; en dat de luisteraar ditt ook zo aanvoelt en zich ten slotte tevreden stelt met zijn eigen voorkeur(en) in de vaste overtuiging dat die integriteit niet ter discussie staat. Bovendien, verschil van inzicht op basis van dat integriteitsmodel, daaraan is nog nooit iemand ten ondergegaan. Maar terug naar Grosvenor. Wat heeft, wat zijn interpretatie betreft, diens tocht langs die historische opnamen per saldo opgeleverd? Misschien wel het belangrijkste winstpunt: een wel degelijk eigen visie en niet een samenraapsel van dit of van dat. In maart van het vorig jaar besprak ik zijn uitvoering van Chopins beide pianoconcerten (klik hier) en toen was ik al prompt onder de indruk van wat ik gemakshalve als het 'zinvol rubato' duidde: een rubato dat alleen werd aangewend als er echt iets expressiefs aan het betoog moest worden toegevoegd. Zoals Grosvenor ook aantoonde dat strakheid en souplesse qua frasering en dynamiek elkaar niet in de weg hoeven te staan. Dat het juist de fascinerende nuances zijn die het verhaal behoren te vertellen en dat het tevens de kleurenrijkdom is die de luisteraar aan zijn stoel bindt. Het 'grote gebaar', de 'grand slam', daarvoor heeft Liszt (hij was zelf een groot pianovirtuoos die honderden concerten gaf, met, als we de verhalen en afbeeldingen mogen geloven, menige dame vol bewondering aan zijn voeten) zelf al gezorgd. Hoe Liszt de sonate zelf heeft gespeeld weten we niet. Hij componeerde het werk nadat hij zijn concertpraktijk vaarwel had gezegd. De eerste openbare uitvoering van de sonate moet waarschijnlijk op het conto van Hans von Bülow worden geschreven: hij zou het werk in 1857 voor het eerst in Berlijn hebben gespeeld. Of hij alleen al tegen de technische eisen was opgewassen? Hij behoorde in die tijd weliswaar ot Liszts meest getalenteerde pianoleerlingen, maar het is zelfs tot op de dag van vandaag geen sinecure om de klassieke sonatevorm te verbinden met de meest uiteenlopende contrasten in het door Liszt geconcipieerde metamorfose attaca-model. Het is namelijk nogal wat hetgeen voorbijkomt: duivelse' energie, lyrische vergezichten, het masculine naast het vrouwelijke, pompeuze naast bekoorlijke, het grandioze naast het intieme. En dan is er nog die bijna uit zijn instrumentale voegen barstende coda ter voorbereiding van dat bijna rustieke, wegkabbelende einde. Maar de pianist moet uiteindelijk wel kiezen tussen een afgewogen vorm en inhoud of zich toeleggen op sensationele expansie. Horowitz staat voor mij model voor het sensationele, Grosvenor voor vorm en inhoud (wat - het is slechts een detail - eveneens blijkt uit zijn aandacht voor de met stiltes geladen rusten maar tevens de lang aangehouden fermates). Wat dit betreft treedt hij naar mijn gevoel toch vooral in de voetsporen van zijn grote voorganger en landgenoot Clifford Curzon, maar ook in die van Alfred Brendel, twee pianisten die qua expressie niet de buitenkant maar de binnenkant zochten, de samenhang tussen de verschillende delen wilden benadrukken en daarin ook met vlag en wimpel slaagden. Waarbij Grosvenor in technisch opzicht (qua afwerking) de beide heren zelfs nog weet te overvleugelen. Puur bezien vanuit zijn fabelachtige techniek doet Grosvenor mij zeker aan Argerich denken, al is het stretto bij de Brit (nog) indrukwekkender dan bij de Argentijnse. Dat de Steinway daarbij hoorbaar stevig op de proef wordt gesteld zal niemand ontgaan. Ook de overige stukken (ze zijn bepaald meer dan slechts een 'aanvulling' op de sonate) pakken in dit vlekkeloze recital uit als pure hoogtepunten: het blijken, het ene na het andere, droomvertolkingen waarin gloedvolle passie en een zuiver gevoel voor architectuur op feilloze wijze samensmelten in dit contrastijke discours van intimiteit (Berceuse), contemplatie (Petrarca-sonetten) en bijna orkestraal geweld (Réminiscences de Norma). Het is deze maand wel heel bijzonder, zoveel sublieme vertolkingen er als rijpe vruchten van de muzikale boom vallen. Ik kan zonder enige moeite zo al zeven albums tot 'cd van de maand' promoveren. Het zal ditmaal dus een uitermate lastige keus gaan worden. index |
|