CD-recensie
© Aart van der Wal, maart 2023 |
Na de door mij in januari 2022 besproken Zevende symfonie (klik hier) nu dan de Vierde, maar dan in de eerste versie uit 1874 en uiteraard in de door Leopold Nowak verzorgde editie. Hij zette de eerste pennenstreken ervan op 2 januari 1874, nadat hij op Oudejaarsdag 1873 de eerste versie van de Derde symfonie had voltooid. De bijnaam, 'Romantische', stamt van de componist zelf, die daarbij een duidelijk programma voor ogen had. Dat blijkt tenminste uit zijn brief aan Herman Levi van 8 december 1884, weliswaar pas tien jaar later, maar daardoor niet minder verhelderend:
En de finale? We moeten het zonder Bruckners beschrijving stellen, maar hier lijkt zich de natuur in haar volle glorie, pracht en monumentaliteit tot dan nog ongekende hoogten te ontvouwen. Wat nog eens wordt bevestigd door het lyrische tweede thema: niemand kan daarin de betoverende vogellokroepen ontgaan. Fascinerend is ook dat voor het eerst in Bruckners symfonische conceptie zich in het openingsdeel in de doorwerkingsfase een geheel nieuw idee aandient in de vorm van een door glanzend koper uitgedragen koraalthema. Het zal dan ook geen verbazing wekken dat de Vierde, samen met de Zevende, zich door de jaren heen in grote populariteit mag verheugen. Zij het met de kanttekening dat dit met name geldt voor de 'Romantische' in de tweede versie (1878/81). Daarmee vergeleken vallen de eerste (1874) en laatste (1888) versie qua uitvoeringsfrequentie zelfs in het niet. Alsof die zijn weggezakt in het door Bruckner zelf gecreëerde versiemoeras. Want wat al gold voor de Derde symfonie treft ook de Vierde: het verwarrende beeld van de verschillende versies, maar liefst drie en van de finale zelfs vier. Alleen de laatste en jarenlang meest betwiste versie (uit 1888) verscheen nog tijdens Bruckners leven in druk. Pas in 1936 werd in het kader van de 'Alte Bruckner Gesamtausgabe' een door Robert Haas geredigeerde editie gepubliceerd, niet van de oorspronkelijk geplande 'oerversie', maar van de eerste drie delen van de versie uit 1878 en de finale uit 1879/80. De finale uit de versie van 1878 (Bruckner heeft die nooit mogen horen) met de door de componist zelf bedacht titel 'Volksfest' kreeg, als afzonderlijk deel, een aparte plek in die 'Gesamtausgabe'. U kunt er elders op de site meer over lezen. Goed om te zien (en uiteraard te horen) dat François-Xavier Roth met het in Keulen gevestigde en zeer succesvolle Gürzerich-Orchester zich dus aan de veel minder uitgevoerde eerste versie heeft gewijd. Waar helaas in mijn beleving wel tegenover staat dat Roth niet de ideale Bruckner-dirigent is. Dat bleek al uit zijn visie op de Zevende, wat mij toen al behoorlijk verbaasde. Immers, Roth (1971, Neuilly-sur-Seine) behoort tot een van de meest toonaangevende maar daarnaast ook meest veelzijdige dirigenten van zijn generatie, die - het is geen vaak voorkomend verschijnsel - schijnbaar moeiteloos de weg weet in het meest uiteenlopende repertoire, vanaf de Weense Klassieken tot hedendaags. Een 'wapenfeit' dat hem op dezelfde lijn plaatst als eens Hans Rosbaud (1895-1962), de Oostenrijkse dirigent die vooral met het Südwestfunk-Orchester Baden-Baden ons veel belangrijke opnamen heeft nagelaten; met dank aan het muzieklabel SWR Classic dat het merendeel ervan in uitstekende verdoekingen heeft uitgebracht en waarvan inmiddels het merendeel op onze site is besproken. Waarbij ik in dit verband nog twee dirigenten met name wil noemen: Ernest Bour 1913-2001) en Hermann Scherchen (1891-1966), eveneens twee maestro's die - om zomaar te zeggen - van alle markten thuis waren. Dat Roths Bruckner enigszins tegenvalt heeft volgens mij alles te maken met het zo bijzondere idioom dat deze geweldige toondichter aankleeft. In die zin hoeft het niet te verbazen. In mijn recensie van de Zevende onder Roth noemde ik bewust de naam van Pierre Boulez, 1925-2016), niet alleen een componist van grote betekenis, maar ook als dirigent een ware geweldenaar; zij het niet - althans in mijn perceptie - als het op bijvoorbeeld de symfonische werken van Bruckner (en Mahler) aankwam. Een qua uitvoering specifieke Bruckner-stijl (of ‘Bruckner-Stil') bestaat niet (of alleen in de oren van degenen die het zo nu eenmaal horen willen). Er is niet zoiets als een door de jaren heen onstane traditie die is opgebouwd uit vaststaande stilistische kenmerken. We kunnen hoogstens zeggen dat het de dirigent Otto Klemperer was, die met zijn ‘Neue Sachlichkeit' de symfonieën van Bruckner in een nogal nuchter (maar zeker wat de Zesde betreft zeer geslaagde) daglicht plaatste. Het was deze 'strakke' (alles is relatief) benadering die de nodige volgers kreeg. Aan de andere zijde van het spectrum vinden we de dirigenten die zo hun eigen, zo niet excentrieke invulling eraan gaven. Het is dus maar hoe je - ook als dirigent - naar Bruckners muziek kijkt. Zo gaapt er een niet te overbruggen kloof tussen Klemperer en Celibidache en Karajan. Dan waren er Furtwängler en Jochum met hun kolossale ‘Steigerungen' (verre van excentriek overigens), met voorts niet minder doordringend de vertolkingen onder Rosbaud, Wand, Haitink, Abbado, Blomstedt, Nelsons, Jansons, Van Zweden en nog velen meer (wat tevens iets zegt over Bruckners populariteit tot nu toe). Wat daaruit in ieder geval volgt is dat iedere rechtgeaarde bruckneriaan in zijn platenkast plek vrijhoudt voor (misschien wel) alle versies en dan ook nog in meerdere uitvoeringen. Wat in Roths interpretatie van de Vierde behoorlijk opbreekt is de nuchtere visie op het werk, met als gevolg een vrij zakelijke en daardoor weinig 'romantische' benadering, met als voordeel dat daardoor wel de structuur fraai wordt opengelegd, maar die tegelijkertijd afbreuk doet aan het aan deze muziek zozeer inherente panoramische karakter. De vergezichten ontwikkelen zich bijna terloops, mede ingegeven door de transities die niet meer zijn dat doorloop-episodes die bovendien een fraai gestileerde spanningsopbouw in de weg staan. We zijn hier wel héél ver verwijderd van de bijna kosmische uitstraling van een Sergiu Celibidache en - in mindere mate - Eugen Jochum. Al kan ik mij tevems de voorkeur voorstellen voor een 'gulden' middenweg, zoals die wordt geboden door - los van de gehanteerde versie - o.a. Günter Wand, Herbert Blomstedt. Bernard Haitink en Herbert von Karajan (die op het gebied van pure klankvorming zijns gelijke overigens niet kent; wat niet per se een pre hoeft te zijn...) Otto Klemperer is door zijn voorliefde voor een 'granieten' opbouw in dit specifieke geval nog eens een verhaal apart. Valt Roth daarmee af? Voor de een wel, maar voor de ander niet. Want er zullen ongetwijfeld brucknerianen zijn die wél vallen voor Roths nuchtere aanpak, en zeker wanneer in ogenschouw wordt genomen dat het orkestspel uiterst verzorgd is en uit alles blijkt dat Roth een fijn oor voor nuance heeft ontwikkeld. Een goed voorbeeld daarvan is het Andante quasi allegretto waarin dankzij Roths kennis en ervaring (noem het expertise) de vele fascinerende details (Bruckner was een uitmuntend orkestrator) bijzonder fraai worden uitgelicht zonder dat de grote lijnen daarbij uit het oog worden verloren. Maar ook hier vraagt de ingevlochten nuchterheid om een prijs. Een prijs die bijvoorbeeld Simone Young niet wenste te betalen, getuige haar van begin tot eind zinderende uitvoering van de 1874-versie met het filharmonisch orkest van Hamburg, in 2008 uitgebracht op het Oehms-label. Mondt het uit in een complete Bruckner-cyclus onder Roth? De Vijfde is inmiddels in voorbereiding. Het zou dus zomaar kunnen. Áls het ervan komt staat nu al vast dat het een cyclus zal worden waarin een nuchtere, vrij zakelijke betoogtrant zal overheersen. Wie ervan houdt wacht ongetwijfeld een fraai afgerond geheel. index |
|