CD-recensie
© Aart van der Wal, januari 2022 |
Ik heb het in mijn recensies al vaak genoeg aangestipt: François-Xavier Roth (1971, Neuilly-sur-Seine) is een van de meest veelzijdige dirigenten van zijn generatie. Sterker nog: slechts zeer weinigen weten zo plastisch en ogenschijnlijk zo moeiteloos de weg in het meest uiteenlopende repertoire, althans gerekend vanaf de Weense Klassiek tot hedendaags. Het is die achtergrond van zijn dirigeren die mij herinnert aan een andere net zo veelzijdige, zo niet nog veelzijdiger dirigent: Hans Rosbaud (1895-1962), de Oostenrijkse maestro die vooral met het Südwestfunk-Orchester Baden-Baden ons een groot aantal belangrijke opnamen heeft achtergelaten; met dank aan het muzieklabel SWR Classic dat het merendeel ervan in uitstekende verdoekingen heeft uitgebracht. Roth als de gedroomde opvolger van de in ongenade gevallen Daniele Gatti als chef-dirigent van het Koninklijk Concertgebouworkest (KCO)? Zijn naam is ook in dit verband weleens genoemd, maar ik denk niet dat we ons daarover ook maar enige illusie hoeven te maken. Bij het KCO is een breed repertoire niet per se het uitgangspunt voor een dergelijke benoeming, zoals we allemaal wel kunnen weten. Er zijn, bezien vanuit het orkest, veel belangrijker 'krachten' in het spel, waar ik het misschien later nog eens over wil hebben. Maar terug naar Roth en dan in het bijzonder zijn kijk op Bruckners Zevende symfonie, waarover eerst nog het volgende. Bruckners nogal verwarrende symfonische erfenis raakt niet de Zevende, in tegenstelling tot de Tweede, Derde, Vierde en Achtste (de Eerste kent weliswaar twee versies, respectievelijk die uit Linz en Wenen, maar die vormen op zich geen lastige hinderpaal in het Bruckner-labyrint). En wie de symfonieën keurig wil tellen stuit algauw op het probleem van het juiste aantal: negen? Nee, want dan 'vergeten' we gemakshalve de Studiesymfonie in f en de 'Nulde' in d (door Bruckner zelf aangemerkt met 'Annuli[e]rt'). Over Bruckners revisie van de tussen september 1881 en augustus 1883 gecomponeerde Zevende symfonie valt eigenlijk weinig anders te melden dan de latere toevoeging van bekkens, triangel en pauken in de apotheose van het adagio, die in de door Haas verzorgde editie uit 1944 ontbreken (daarin worden wel enige passages hersteld die in de versie uit 1883 waren verdwenen). Er zijn ook nog andere, relatief onbelangrijke revisies uitgevoerd, maar die zijn over de oorspronkelijke notentekst aangebracht, waardoor de oorspronkelijke passages niet meer kunnen worden herleid.. De in 1885 aangebrachte wijzigingen in de Zevende zijn weliswaar van Bruckners hand, maar wel gebaseerd op aanbevelingen van o.a. Schalk en Nikisch, na de Weense première op 30 december 1884 ( geen ongebruikelijk procedé bij Bruckner, die uit opportunistische overwegingen zijn oren teveel naar de meningen van anderen liet hangen). Nowak heeft in zijn editie van 1956 deze wijzigingen apart opgenomen. Dit is ook de editie die door Roth is gebruikt, zij het dat die het inmiddels tot een de derde uitgave heeft gebracht, de laatste van 2003. Edoch, de verschillen zullen zelfs de doorgewinterde Bruckner-kenner niet of nauwelijks opvallen. Een qua uitvoering specifieke Bruckner-stijl (of 'Bruckner-Stil') bestaat niet. Er is niet zoiets als een door de jaren heen ontstane traditie die is opgebouwd uit vaststaande stilistische kenmerken. We kunnen hoogstens zeggen dat het de dirigent Otto Klemperer was, die met zijn 'Neue Sachlichkeit' de symfonieën van Bruckner in een nogal nuchter (maar zeker wat de Zesde betreft zeer geslaagde) daglicht plaatste. Het was deze 'strakke' (alles is relatief) benadering die de nodige volgers kreeg. Aan de andere zijde van het spectrum vinden we de dirigenten die zo hun eigen, zo niet excentrieke invulling eraan gaven. Het is dus maar hoe je - ook als dirigent - naar Bruckners muziek kijkt. Zo gaapt er een niet te overbruggen kloof tussen Klemperer en Celibidache en Karajan. Dan waren er Furtwängler en Jochum met hun kolossale 'Steigerungen' (verre van excentriek overigens), met voorts niet minder doordringend de vertolkingen onder Rosbaud, Wand, Haitink, Abbado, Blomstedt, Nelsons, Jansons, Van Zweden en nog velen meer (wat tevens iets zegt over Bruckners populariteit tot nu toe). Wat daaruit in ieder geval volgt is dat iedere rechtgeaarde bruckneriaan in zijn platenkast plek vrijhoudt voor a. alle versies en b. meerdere uitvoeringen. Heeft veelzijdigheid zijn eigen prijs? Denkend aan Rosbaud, maar bijvoorbeeld ook aan Ernest Bour en Hermann Scherchen (ze waren net zo veelzijdig als Roth nu) denk ik van wel. In die zin dat het lastig is om zonder uitzondering te excelleren. Trouwens, dat lukt niemand. Daaruit volgt dat het belangrijker is om - enigszins gechargeerd - alles aan te vatten (dus van bijvoorbeeld Rameau tot en met de avant-garde) dan perfectie (wat heet...) na te streven. Dat geldt ook voor Roth, die telkens weer een verspringer blijkt te zijn, zich zoveel mogelijk repertoire eigen maakt, dat doet zonder vlagvertoon en opgelegd pandoer kan stellen en in soberheid zijn grootste krachten ontplooit. Dat was overigens bij dirigenten als Bour, Rosbaud en Boulez niet anders. Toch kan ik uiteindelijk geen lans kan breken voor Roths visie op Bruckners Zevende symfonie, want met alle respect voor Roths grote kwaliteiten: hij is mij echt te 'sachlich', te nuchter, te aards in zijn benadering, terwijl lichtvoetigheid nu niet bepaald een kenmerk van Bruckners 'reuzenslangen' is (zelfs niet in de boertig-landelijke scherzi). Mogelijk was het de achterliggende gedachte om Bruckner zonder enige opsmuk te presenteren (het doet mij aan Boulez' Mahler-uitvoeringen herinneren), maar de keerzijde ervan is dat we ons daardoor niet bevinden een gebied vervuld van sterk panoramische, laat staan de naar het metafysische en kosmische reikende vergezichten. Dat is niet alleen een kwestie van voortvarende tempi (ik roep in dit verband alleen al de geweldige uitvoeringen onder Van Beinum in herinnering), maar meer van de som der delen, waarin het tempo wel een rol speelt. Bij Roth: I. 18:17; II. 18:15; III. 08.59; IV. 11:10; bij Haitink (KCO): I. 20:57; II. 22:23; III. 9:55; IV. 12:04. Dat betreft evenwel niet alleen het hoofdtempo (I. Allegro moderato, II. Adagio, III. Sehr schnell en IV. Bewegt, doch nicht schnell), maar ook de door de componist voorgeschreven tempowisselingen die het algehele tijdsverloop en daarmee tevens het discours mede bepalen. Waarbij het uiteraard aan de dirigent is om daaraan zijn eigen invulling te geven, zowel binnen de context van zijn visie op het werk als op basis van de actuele akoestische verhoudingen, en nog zo een aantal zaken. Wat daarbij echter onverkort overeind moet blijven is de periodebouw (waarover we ik het al in eerdere recensies heb gehad). Dat brengt me dan tevens op de transitie, de 'overloop' , de muzikale semantiek van de 'tussenalinea', waarvan het belang mede wordt bepaald door wat eraan voorafging en wat erop volgt. Wat tevens duidelijk maakt dat een gemankeerde transitie ten koste gaat van zowel dat voorafgaande als het daaropvolgende. Dat heeft alles te maken met de architectuur (de horizontale én verticale structuur), naast de dynamische verhoudingen (proportionaliteit) en het min of meer lineaire krachtenspel tussen wat was en wat nog moet komen. Dit zijn zo van die elementen die aantonen dat Roth in 'zijn' Bruckner bepaald niet echt op zijn best is, hoewel het orkest hem feilloos en ontspannen volgt (geen wonder want ze werken al langdurig samen). De finesse is er, het algehele beeld stelt teleur. Het probleem mag wat mij betreft zo worden benoemd: dat het organisch verloop binnen de contouren van Roths Bruckner-stijl eerder ontnuchterend dan lyrisch bevestigend uitpakt. Roths aanpak van de periodebouw deed mij denken aan die van de mij evenmin toen overtuigende Yakov Kreizberg. Mag je daarmee zeggen dat Roth geen 'typische' Bruckner-dirigent is? Het is maar of de muzikale smaakpupillen van de individuele liefhebber door een bepaalde vertolking wel of niet worden aangeroerd. Muziek beleven is subjectief. Bovendien: het verre verleden helpt ons niet om dienaangaande een goede afweging te kunnen maken of conclusies te kunnen trekken. Het enige waarop we ons met enige betrouwbaarheid kunnen verlaten is wat we tot heden in letterlijke zin hebben gehoord, kortom een opeenstapeling van kennis en ervaring. Waaruit dan helaas weer bepaalde vooringenomenheden, veelal gevoed door luistergewoonten, voortvloeien die we nu eenmaal niet van ons af kunnen werpen. We zijn en blijven wie we zijn: een kind van onze tijd. Dat bij Roth cum suis (en dat geldt eveneens voor het opnameteam) de absolute integriteit voorop heeft gestaan, lijkt aan geen enkele twijfel onderhevig. Maar mijn conclusie moet toch zijn dat dat ik niet echt uitzie naar een vervolg, mocht dat er überhaupt komen. Omdat het vrijwel uitgesloten is dat Roths Bruckner-stijl in de toekomst aan een ingrijpende wijziging onderhevig zal zijn. index |
|