|

CD-recensie
© Aart van der Wal, februari 2018
|
Wagner: Voorspel tot Lohengrin
Bruckner: Symfonie nr. 4 in Es (1878/80, Nowak)
Gewandhausorchester Leipzig o.l.v. Andris Nelsons
DG 479 7577 9 • 80' •
Live-opname: mei 2017, Gewandhaus, Leipzig
|
|
|
In mijn bespreking van Bruckners Derde symfonie, door het Gewandhausorchester Leipzig onder leiding van Andris Nelsons (Riga, 1978), tevens zijn eerste opname als chef-dirigent van het ensemble, merkte ik onder meer op dat hij niet als de gedroomde opvolger van Mariss Jansons als chef-dirigent van het Koninklijk Concertgebouworkest mocht figureren en dat we dus nooit zullen weten of hij Daniele Gatti naar de kroon zou hebben gestoken. Wel stond het toen al voor mij vast dat hij een toch al grandioze Bruckner-traditie in Amsterdam naar nieuwe hoogten zou hebben gestuwd. Althans, afgaande op de bijna verpletterende uitvoering van die Derde symfonie. Daar is dan nu de Vierde bijgekomen, als tweede werk van de cyclus van negen (of tien, als de 'Nulde' ook nog aan bod komt en de 'Studiesinfonie' gemakshalve buiten beschouwing wordt gelaten). Natuurlijk, Nelsons had in Leipzig de wind beduidend mee, met het diep in de Bruckner-traditie gewortelde Gewandhausorchester, dat zo'n tien jaar geleden geleden een complete cyclus onder Herbert Blomstedt op cd heeft gezet (eveneens live-opnamen; u vindt de besprekingen elders op onze site). Terwijl Bruckner tegenwoordig overal wordt gespeeld, in alle werelddelen en met groot succes (want anders zou men het wel uit het hoofd laten).
Fotogeniek
Bruckners symfonische oeuvre is dusdanig fotogeniek dat verschillende belichtingen mogelijk zijn zonder dat die afbreuk hoeven te doen aan het concept ervan. Waarbij we uiteraard niet weten of de componist, als hij in deze tijd van de verschillende uitvoeringen kennis had kunnen nemen, er blij mee zou zijn geweest (hoewel zijn bijna tot het absurde doorgevoerde bescheidenheid misschien alleen maar zéér goedkeurende knikjes of zelfs diepe buigingen zou hebben opgeleverd). En natuurlijk kennen we die verschillende belichtingen (velen onder u zelfs van haver tot gort), hetzij eenmalig (concert) hetzij geconserveerd (discografie). Hoe beroepscritici ertegen aankijken is weer een verhaal apart, maar net als ieder ander zijn hun voor- en afkeuren gestoeld op de eigen perceptie. Onwrikbare wetten zijn er nu eenmaal niet in het spel.
Grandioos
Dan is er nu de Vierde symfonie uit Leipzig onder Nelsons in de (meest gespeelde) versie uit 1878/80 in de Nowak-editie. Een fenomenaal vervolg op de niet minder fenomenaal vertolkte Derde symfonie. We zijn dus duidelijk op weg naar een volledige symfonische cyclus.
Een grandioze Vierde. De grootmeester uit Sankt-Florian en Wenen zal er vrijwel zeker een zéér diepe kniebuiging voor hebben gemaakt en dirigent en orkest met complimenten hebben overladen. Waarmee Nelsons (en daarmee uiteraard de Leipzigers) in de voetsporen treedt van een aantal grote voorgangers die - ieder op zijn eigen wijze - een grootse Bruckner-traditie hebben geschapen. Ze allemaal hier vermelden is wat teveel van het goede, maar om de gedachte te bepalen noem ik er een aantal in willekeurige volgorde: Eduard van Beinum, Carlo Maria Giulini, Sergiu Celibidache, Lorin Maazel (jawel!), Günter Wand, Jaap van Zweden, Bernard Haitink, Eugen Jochum, Herbert von Karajan, Otto Klemperer, Herbert Blomstedt, Bruno Walter, Hans Knappertsbusch, Wilhelm Furtwängler, Claudio Abbado, Nikolaus Harnoncourt en Karl Böhm. Het zijn grote namen in een tot imposante proporties uitgegroeide Bruckner-traditie, met uitvoeringen variërend van koel en zakelijk tot bijna ruimhartig apostolisch. Daar kan Andris Nelsons zonder enig voorbehoud aan toe worden gevoegd.
Traditionalist
Als we het toch over traditie hebben: Nelsons toont zich op één belangrijk punt een ware traditionalist: hij opteert, althans wat de Derde en de Vierde symfonie betreft, voor de meest gespeelde versie (de Derde dus in de versie van 1888/89). Dat is best jammer. Het zou nu juist zo aardig (in dit geval een eufemisme) zijn geweest als Nelsons had gekozen voor een (veel) minder gespeelde versie. Wat volgens mij tevens impliceert dat we uit zijn handen geen vierdelige versie van de Negende hoeven te verwachten. Als het anders zou zijn? Een ware sensatie zou ons dan waarschijnlijk te wachten staan (hoewel zijn grote collega Simon Rattle een deel van die verrassing al heeft weggenomen: hij heeft immers baanbrekend werk verricht door die versie uit het provinciale milieu te trekken en met zijn Berliner Philharmoniker - met groot succes - op de wereldkaart te zetten).
Magnifieke onderstroom
Het lijkt niet alleen, maar het is een ideale combinatie: het diep in de Bruckner-traditie wortelende Gewandhausorchester (die meer dan een eeuw teruggaat) en een dirigent die de voor Bruckner ideale puls in huis heeft. Of anders gezegd: de magnifieke onderstroom die voortdurend voor die pulserende spanning en ontspanning zorgt, die tot in de kleinste finesse is gearticuleerd en tegelijkertijd de schijn van vrijheid oproept (in dit opzicht is de 39-jarige Nelsons aanmerkelijk verder dan Haitink toen). Nelsons weet ook optimaal gebruik te maken van de indrukwekkende verworvenheden van het sublieme strijkerkorps, het stralende koper en de kruidige maar strikt heldere houtblazers. Het klinkt bovendien uitermate coherent, niet in de laatste plaats dankzij de schitterende opname (waarover straks meer). Soli en tutti krijgen bij Nelsons optimaal reliëf.
Ruimte en tijd
Natuurlijk gaat het bij Nelsons niet om een controversiële of provocerende aanpak. Integendeel, Nelsons is muzikaal goed opgevoed en bovenal een kind van de traditie. Zijn effectiviteit schuilt in de scrupuleuze aandacht voor Bruckners typische periodebouw, de daaruit volgende stabiele tempoverhoudingen (de tempowisselingen zijn van Bruckner en er niet door Nelsons zelf ingelegd), de knappe spanningsopbouw en de uitmuntende voorbereiding van de (vele) climaxen. Dan is er de aanhoudend manifeste frisheid die deze vertolking kenmerkt. Zoals we ook getuige zijn van het elektriserend effect van een vanaf het absolute niets zich bijna onhoorbaar losmakende tremoli en de daarop volgende eerste hoorninzet zich geleidelijk ontrafelende, grote gebeurtenis Er is geen spoortje van langdradigheid, wat ook iets zegt over de wijze waarop Nelsons de betekenis van Bruckners thematische ontwikkeling heeft doorgrond en geïmplementeerd. Er zijn momenten dat ruimte en tijd onmerkbaar samenvloeien en dit kolossale raamwerk - hoewel strikt gedimensioneerd - nog verder mag uitdijen zonder dat er ook maar een frase of dynamische exploratie ter discussie komt te staan. Ook wordt duidelijk dat in de Vierde symfonie de thematische ontwikkeling niet leidt tot het overdreven dimensioneren van het concept (hoewel er nog steeds critici zijn die zich in dit opzicht over de finale afkeurend uitlaten). Immers, door het danig oprekken van de dimensies sinds Schubert is ten onrechte het beeld ontstaan van een componist die uit was op het creëren van 'reuzenslangen' (alsof dat ooit zijn hoogste doel zou zijn geweest). Wat bij Bruckner doorslaggevend is zijn niet de thema's, maar de ontwikkeling ervan en het daarmee verbonden transitiemodel. Zeker, ze zijn meestal niet kort, niet motivisch, niet ontspringend vanuit een kiemcel, maar expositie en doorwerking zijn wel degelijk 'klassiek'. Bovenbouw (melodie) en onderbouw (harmonie) kennen een sterk geschraagde architectuur waarvan de organische uitvergroting slechts deel uitmaakt. Dat uit een themagroep weer een nieuwe themagroep kan ontstaan doet daaraan niets af en temeer niet omdat er tussen het bestaande en het nieuwe altijd een logische brugfunctie is gecreëerd. Terwijl het dan weer die brugfunctie is die later in het discours zijn architecturale rol binnen het geheel mag gaan vervullen.
Dat heeft Nelsons allemaal deksels goed hebben begrepen en ernaar gehandeld. Ik schreef het al eerder: dat het alleen maar begint bij een concept-in-wording om uiteindelijk te culmineren in de dialectiek van de apotheose (met veelal de mysterieuze paukenrol aan het begin van de coda als toegangspoort naar een alles omvattende en daardoor al per definitie grandioze samenvatting van het voorafgaande). Het past meesterlijk in een concept dat zo is opgezet dat het zich zowel statisch als dynamisch voortdurend kan blijven ontwikkelen; tot de middelen uitgeput lijken.
Metafysische grandeur
Dat bij Bruckner de transformatie een wezenlijk, zo niet essentieel bestanddeel uitmaakt van het geheel heeft Nelsons eveneens goed begrepen. Dat het alleen maar begint bij een concept-in-wording om uiteindelijk te culmineren in de dialectiek van de apotheose (met veelal de mysterieuze paukenrol aan het begin van de coda als toegangspoort naar een alles omvattende en daardoor al per definitie grandioze samenvatting van het voorafgaande). Het past meesterlijk in een concept dat zo is opgezet dat het zich zowel statisch als dynamisch voortdurend kan blijven ontwikkelen; tot de middelen uitgeput lijken.
Bij Bruckner gaat het minder om de details (hoe belangrijk die op zich ook kunnen zijn) en meer om de onderliggende structuur die nimmer verwant is aan een toevallige samenloop van omstandigheden. Een thema is geen losstaande constructie maar maakt onverbrekelijk deel uit van Bruckners periodebouw. Waarbij de door Bruckner gehanteerde klassieke sonatevorm een baken en tevens veilige haven is, waarnaar het thematische bestemde, maar voortdurend modulerende discours zich terug mag bewegen. We zijn altijd onderweg naar iets onbestemds en pas aan het eind wordt het voorafgaande ons kristalhelder duidelijk. In Wagners Parsifal is het Gurnemanz die - onbedoeld - Bruckners muziek de best denkbare definitie meegeeft: "Du siehst, mein Sohn, zum Raum wird hier die Zeit." Een vleugje daarvan biedt het 'voorportaal' tot Bruckners Vierde, het door Nelsons fraai uitgesponnen voorspel tot Wagners Lohengrin.
Bij Nelsons is die ruimte kolossaal, een in klankgewelven verankerde sensatie met soms bijna verpletterende vergezichten. Er is vervoering, adembenemende schoonheid, in een van overdreven expressief vernis ontdane textuur. Hij herschept de partituur met metafysische grandeur (een prachtig voorbeeld vinden we in de coda van de finale!), afwisselend scherp omlijnd en plastisch, hecht gestructureerd (er zijn geen losse componenten), in een volmaakt daarbij passende dynamische context.
Schitterende opname
Evenals de Derde profiteert ook deze Vierde van een werkelijk schitterende opname, gemaakt door hetzelfde team van Polyhymnia in Baarn, met aan het hoofd daarvan Everett Porter. Het is zo'n opname die op slag duidelijk maakt hoe belangrijk die binnen de context van het muzikale geheel is. De Duitse orkestopstelling is op zich al een belangrijk winstpunt, maar het is uiteindelijk toch de opname die het in klinkende munt moet uitbetalen. Detail en totaalbeeld zijn bijzonder fraai met elkaar in evenwicht gebracht, we kijken niet in of door, maar naar en over het orkest. Alleen zo komt de symfonische proportionaliteit van dit grootse werk optimaal tot gelding. Bij Deutsche Grammophon is tot heden van weinig belangstelling voor surround (sacd) gebleken en ook deze uitgave maakt daarop geen uitzondering. Wat tevens betekent dat de enorme kennis die Polyhymnia op dit terrein door de jaren heen heeft vergaard voor deze Bruckner-cyclus ongebruikt is gebleven. Best wel jammer, want als dit in surround zou zijn opgenomen. Maar we mogen ons zeer gelukkig prijzen met deze indrukwekkende stereo-opname die geen enkele wens verder onvervuld laat.
|
|