CD-recensie

 

© Aart van der Wal, mei 2017

 

Bruckner: Symfonie nr. 3 in d (1888/89, Nowak)

Wagner: Ouverture Tannhäuser

Gewandhausorchester Leipzig o.l.v. Andris Nelsons

DG 479 7208 2 • 76' •

Live-opname: juni 2016, Gewandhaus, Leipzig

   

Andris Nelsons (Riga, 1978) was niet de gedroomde opvolger van Mariss Jansons als chef-dirigent van het Koninklijk Concertgebouworkest en we zullen dus nooit weten of hij Daniele Gatti naar de kroon zou hebben gestoken, maar voor mij staat wel vast dat hij een toch al grandioze Bruckner-traditie in Amsterdam naar nieuwe hoogten zou hebben gestuwd. Tenminste, als ik afga op deze nieuwe uitgave van de Derde symfonie die - naar ik mag aannemen - het begin is van een heuse Bruckner-cyclus. Zij het dan niet met het KCO, maar wel met een ander orkest dat op dit terrein zijn sporen heeft verdiend en eveneens mag spreken van een niet minder diep gewortelde Bruckner-traditie: het Gewandhausorchester in Leipzig. Nelsons en Deutsche Grammophon hadden wat dit betreft geen betere keus kunnen maken, hoewel men in München, Berlijn, Keulen en Wenen dienaangaande natuurlijk ook wel van wanten weet. Waarmee deze Bruckner tevens de eerste opname is van Nelsons als de nieuwe chef-dirigent van het Gewandhausorchester. Het had geen betere start kunnen zijn.

Nelsons' Bruckner vergelijken met wie? Op een gegeven moment is sprake van een dusdanig hoog vertolkingsniveau dat vergelijkingen alleen nog maar af kunnen zakken naar ridicule proporties. De voor de hand liggende namen (in alfabetische volgorde): Abbado, Barenboim, Furtwängler, Giulini, Haitink, Jochum, Karajan, Klemperer, Thielemann, Wand. En Celibache? Hij onttrekt zich sowieso aan iedere denkbare vergelijking. Zijn Bruckner is niets anders dan een kosmische ervaring (en dus zijn de voorstanders waarschijnlijk net zo sterk vertegenwoordigd als de tegenstanders). Het bijzondere van al die grote namen is dat ze elkaar nimmer hebben geïmiteerd en dat zij allen zonder uitzondering excelleerden in hun eigen onvervreemdbare stijl. Wie als recensent daaraan een waardeoordeel verbindt beweegt zich alleen maar op glad ijs.

Wie Bruckner 'langdradig' vindt begrijpt waarschijnlijk weinig van de enorme betekenis van de thematische ontwikkeling binnen het door de componist geconcipieerde model. Ruimte en tijd vallen niet weg, maar krijgen binnen dit kolossale raamwerk hun eigen gedimensioneerde strekking. Bruckner heeft die dimensies sinds Schubert danig opgerekt, maar nooit en te nimmer onafhankelijk gemaakt van die thematische ontwikkeling. Met evenveel recht kan worden gezegd dat de thematische ontwikkeling een nieuwe tijd en ruimte heeft geschapen. Met de nadruk op ontwikkeling, want de thema's zelf zijn - met uitzondering van het aanvangsthema van de Zevende symfonie - niet buitensporig lang. Wat daarna gebeurt, de ontwikkeling na de expositie (die qua opzet bij Bruckner klassiek is gebleven) is voor zowel de onderbouw (harmonie) als de bovenbouw (melodie) binnen de architectuur doorslaggevend. Dat dit op zich tot weer nieuwe themagroepen leidt doet daaraan niets toe of af. Alles bij Bruckner heeft zijn unieke eigen plaats en tijd om vervolgens organisch te worden uitvergroot of al naar gelang de ontwikkeling zelfs nieuw leven ingeblazen. Daarom is Bruckners muziek nooit langdradig: de uitvergroting in tijd en ruimte komt logisch, zelfs onweerstaanbaar voort uit een in de structuur ingebedde oorsprong.

Ook Nelsons heeft deksels goed begrepen dat bij Bruckner de transformatie een wezenlijk, zo niet essentieel bestanddeel uitmaakt van het geheel. Dat het alleen maar begint bij een concept-in-wording om uiteindelijk te culmineren in de dialectiek van de apotheose (met veelal de mysterieuze paukenrol aan het begin van de coda als toegangspoort naar een alles omvattende en daardoor al per definitie grandioze samenvatting van het voorafgaande). Het past meesterlijk in een concept dat zo is opgezet dat het zich zowel statisch als dynamisch voortdurend kan blijven ontwikkelen; tot de middelen uitgeput lijken. Bij Bruckner gaat het minder om de details (hoe belangrijk die op zich ook kunnen zijn) en meer om de onderliggende structuur die nimmer verwant is aan een toevallige samenloop van omstandigheden. Daar trapt Nelsons dus geen moment in. Hij weet dat een thema geen losstaande constructie is maar deel uitmaakt van Bruckners periodenbouw. Waarbij de door Bruckner gehanteerde klassieke sonatevorm niet meer is dan een richtsnoer omdat het thematische bestemde, maar voortdurend modulerende discours zich daar ver buiten beweegt. We zijn altijd onderweg naar iets onbestemds en pas aan het eind wordt het voorafgaande ons kristalhelder duidelijk. In Wagners Parsifal is het Gurnemanz die - onbedoeld - Bruckners muziek de best denkbare definitie meegeeft: "Du siehst, mein Sohn, zum Raum wird hier die Zeit."

Dat is dan tevens de crux van Nelsons' interpretatieve kwaliteiten. Zelfs in de Derde, die conceptueel nog ver afstaat van wat in met name de Vijfde, de Zevende, de Achtste en de Negende in termen van 'Zeit und Raum' nog in het verschiet ligt, is de geschapen ruimte al kolossaal aanwezig, is er de sensatie van de klankgewelven die zich met grote souplesse, rustig en beheerst ('Zeit lassen!' is hier de best denkbare omschrijving) laten ontvouwen, waarachter zich dan weer nieuwe vergezichten openbaren. Het mysterie blijft nog aardgebonden, de metafysische elementen zullen zich nog in de toekomst verder gaan zetten, maar de vervoering die Nelsons teweegbrengt is zowel substantieel als losgezongen van de realiteit. Het is van een adembenemende schoonheid die nergens tot doel wordt, maar bijna als vanzelfsprekend vanuit deze textuur komt bovendrijven. Nelsons' projectie is niet die van het eigen ik, maar van het spiritueel herscheppen van een sublieme partituur, waarbij spanning en intensiteit elkander volmaakt in evenwicht houden en de elasticiteit van het betoog steeds onderworpen wordt aan wat nog moet komen. De climaxen zijn geen losse componenten, maar doelbewust gecreëerde conceptuele ruimtelijkheid, waarin ook stilstand beweging is. Daarom ook biedt Nelsons niet het perspectief van een Klemperer: de Derde is niet uit graniet gehouwen, er wordt juist wel ruimte gecreëerd voor subtiele versnellingen en vertragingen en daarmee in overeenstemming gebrachte dynamische gradaties. De verwachting kan zelfs nog indrukwekkender zijn dan het bestaande. Dat zijn de imposante momenten: wat nog komen moet werpt zijn lange schaduwen al vooruit. Alleen jammer dat Nelsons koos voor de meer gecondenseerde versie van 1888/89 en niet voor een van de twee eerdere versies. Maar u krijgt er wel de uitstekend uitgevoerde Wagner-ouverture als bonus bij. Die u er gelijk van mag overtuigen dat er tussen de muziek van Wagner en Bruckner meer verschillen dan overeenkomsten zijn, Bruckners enorme respect voor de meester uit Bayreuth ten spijt. De eerste versie van de Derde met zijn Wagner-citaten droeg Bruckner weliswaar aan zijn geliefde Wagner op (zoals in de Zevende diens dood wordt betreurd), maar in de tweede versie waren die verdwenen. De derde en tevens laatste versie wordt door menige bruckneriaan als de minste beschouwd, een oordeel waar ik mij graag bij aansluit. De vele 'verbeteringen', door goedwillenden aangedragen en door een aan zichzelf twijfelende Bruckner veelal gehonoreerd, blijken dat achteraf niet te zijn.

Tot slot de opname - met orkest in de Duitse opstelling - die in alle opzichten fenomenaal is, afgemeten aan detailwerking, breedte, diepte en klankarchitectuur als geheel. En weet u, dit is zelfs een Nederlandse aangelegenheid, want Polyhymnia in Baarn heeft de opname gemaakt, onder het toeziend oor en oog van Everett Porter. Een geweldige prestatie en tevens de voorbode van wat nog ongetwijfeld komen gaat.


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links