CD-recensie
© Aart van der Wal, november 2021 |
Bartók heeft er zo'n dertig jaar over gedaan: het componeren van zijn zes strijkkwartetten. Waarbij kan worden aangetekend dat ze tot de belangrijkste twintigste-eeuwse kamermuziekwerken behoren. Die drie decennia zeggen bepaald wel iets over de verschillende scheppingsperioden die eraan ten grondslag hebben gelegen. Daardoor lijken ze, vanuit die optiek bezien, een geheel eigen wereld te vertegenwoordigen, met de eerste twee kwartetten nog wortelend in de Laatromantiek (al is ook daarin het 'eigen geluid' van de componist met onder meer de daarin vervlochten folkloristische elementen net zo onmiskenbaar). De kwartetten 3 en 4 blijven nog wel binnen de strikte grenzen van de tonaliteit, maar die is al wel behoorlijk opgerekt. De laatste twee kwartetten getuigen van een aanpak die in feite net zo experimenteel is, zij het in een andere context, zoals we die zo goed kennen van die van Beethovens late kwartetten en in zekere zin ook die van de pianowerken van de late Liszt: het als het ware 'terugwerken' naar wat moet zijn gevoeld als de ware, feitelijk doorslaggevende essentie, met daarin de melodische en harmonische versobering in de voortrekkersrol, maar waardoor tegelijkertijd wel degelijk nieuwe verten worden geopend. Ook in Bartóks zes strijkkwartetten is de componist voortdurend op zoek naar naar nieuwe oplossingen voor oude problemen, misschien wel het belangrijkste kenmerken dat deze werken aanhangt. Het idee ook van een voortdurend work in progress dat ook later Pierre Boulez zozeer in zijn greep had en hield. Maar met dit verschil dat het bij Bartók wel altijd naar een definitief concept leidde: hij nam een eenmaal afgerond werk niet meer opnieuw onder handen. Wat Bartóks kwartetten, bezien vanuit de twintigste-eeuwse muziek, zo bijzonder intrigerend maakt is wat hij daarin buitengewoon creatief tot uitdrukking bracht: de verbintenis tussen het zo oude, beproefde model van Joseph Haydn en het volstrekt nieuwe, niet alleen in de meest letterlijke zin dan nog ongehoorde, de voor die tijd ongekende rijkdom aan progressieve, tevens fenomenale ideeën en de formidabele uitwerking ervan; met de beheersing van het handwerk slechts als een eerste stap. De consequentie (of het gevolg) ervan is evident: Bartók leverde met zijn zes strijkkwartetten en dan met name de laatste drie de ongetwijfeld belangrijkste bijdrage aan het genre sinds Beethoven, Schubert en Brahms. Zijn invloed op de verder ontwikkeling van het strijkkwartet bleek per saldo zelfs groter dan die van Schönberg en Webern (die op dit vlak toch ook belangrijke stappen hebben gezet). Maar er kan geen enkel misverstand over zijn dat het primair Bartók was die volstrekt nieuwe en bovenal overtuigende oplossingen bedacht op het gebied van vormgeving, stemvoering, ritmiek en harmonie. In die zin mag hij zeker als de gerechtvaardigde opvolger van Beethoven worden beschouwd, die immers vanaf zijn opus 127 eveneens voortdurend zocht naar nieuwe mogelijkheden en dan vooral qua expressie, culminerend in wat hij zelf zijn beste werk op dit gebied beschouwde: opus 131. Wat had er niet nog meer in het vat gezeten, als Bartók nog de gelegenheid zou hebben gehad om meer strijkkwartetten te componeren? We weten het niet, al wordt daarvan wel een tipje van de sluiter opgelicht in het schetsboek van het (helaas onvoltooid gebleven) zevende strijkkwartet, het enige kwartet waaraan hij als Hongaarse banneling in Amerika heeft gewerkt. Wie de moeite neemt om verschillende uitvoeringen van Bartóks strijkkwartetten te beluisteren zal al snel tot de conclusie komen dat de interpretatieve benaderingen relatief groot zijn. En wel in die zin dat gedrevenheid en engagement, een zekere felheid ook in een toch al sterk gecondenseerd discours, het grootste verschil uitmaken. Wat dan gelijk iets zegt over de complexiteit van deze stukken, want niet alleen zijn ze technisch hondsmoeilijk, maar ook in structureel opzicht (vanaf het detail tot de complete vorm) stellen ze extreme eisen. Dusdanig zelfs, dat er daardoor niet één universum maar meerdere universums zijn die deze kwartetten als het ware omringen. In april 2019 besprak ik het eerste deel van Ragazze's Bartók-tweeluik, toen met de kwartetten 1, 2 en 4 (hier besproken). Mijn enthousiasme was toen groot. Dat zo positieve beeld herhaalt zich in dit tweede en dus tevens laatste deel, waarin het Ragazze zich opnieuw ontpopt als een geweldig ensemble dat technisch geen zee te hoog gaat en in staat is tot net zo'n verbeeldingsvolle waaier van expressieve nuances als op het eerste album. Dat maakt deze complete set tot een ware aanwinst en niet alleen voor de Bartók-liefhebber. Het Ragazze mag zich wat dit betreft onder het gezelschap van de beste ensembles op dit terrein scharen. Wat schrijft het Ragazze Quartet zelf over Bartók Bound?
Ik kan het slechts onderschrijven. En wat die 'taal' betreft: alleen naar deze muziek luisteren is al een bijzonder avontuur, maar met de partituur erbij komt er nog een belangrijke dimensie bij. Want (ook) dit is muziek die meelezend nog meer aan schoonheid en vernuft openbaart. Tot slot nog alle bewondering voor het 'artwork' van Olaf Hajek, de schitterende opname van Jared Sacks en de door Jan Paul de Bondt gemaakt podcast-serie over leven en werk van Bartók en het Bartók-traject van het Ragazze Quartet. De serie is vanaf eind oktober te beluisteren op Radio 4. index |
|