CD-recensie
© Aart van der Wal, maart 2022 |
De trouwe lezer zal ongetwijfeld hebben bemerkt dat we Benjamin Alards tot heden bijzonder fraai gestileerde Bach-serie voor het label Harmonia Mundi niet in chronologische volgorde hebben besproken. Vandaar dat nu pas deel 3 een bespreking te beurt valt, terwijl de delen 1, 2, 4 en 5 reeds besproken zijn. In dit uit drie cd's bestaande derde deel draait het nog steeds om de jonge Bach die in Weimar reeds van zich deed spreken, met daarbij de nadruk op de Franse stijl zoals hij die afkeek van een aantal Franse tijdgenoten, waaronder François Couperin (1668-1733), Nicolas de Grigny (1672-1703) en André Raison (ca. 1650-1719). Dit drietal is dan ook met hun muziek - zij het bescheiden - in deze doos vertegenwoordigd. Van Bach weten we vanuit biografisch perspectief helaas veel te weinig. Wat we echter wel met zekerheid weten is dat hij juli 1708 per postkoets arriveerde in Weimar in het gezelschap van zijn jonge vrouw en haar ongehuwde zuster. Achter op de diligence de bescheiden huisraad die het paar uit Mühlhausen had meegenomen. Weimar was in die dagen een onaanzienlijk stadje van niet meer dan zo'n 5000 inwoners. met overwegend onooglijke houten huizen. Dit in tegenstelling tot het imposante slot dat tevens als vesting diende en hertog Wilhelm IV in 1651 had laten bouwen op de overblijfselen van een voormalig fort. Dat het landgoed van de hertog ook in ander opzicht een sleutelrol vervulde blijkt wel uit het feit dat toen maar liefst 1/3 van de bevolking er werkzaam was. Ook Bach mocht zich vanaf die zomer van 1708 daartoe rekenen en aangesteld als hoforganist betrok hij vlakbij de markt, op slechts vijf minuten gaans van het kasteel, de woning van de 'Pagenhofmeister' en musicus Immanuel Weldig. Volgens Bach-kenner Peter Wollny, de directeur van het Bach-Archiv in Leipzig, moet Bach daar gedurende zijn gehele periode in Weimar hebben gewoond; ook nadat Weldig enige jaren later het pand had verkocht en naar Weißenfels was vertrokken. Jammer genoeg is het woonhuis aan de tand des tijds ten offer gevallen: alleen een gedenkplaat herinnert nog aan op de plek waar Wilhelm Friedemann en Carl Philipp Emanuel Bach zijn geboren. Voor Bach was het machtige slot, de Wilhelmsburg, al vóór zijn aankomst uit Mühlhausen geen onbekend terrein. Zo'n vijf jaar eerder, rond Kerstmis 1702, was hij als 'lakei' in dienst getreden, ongetwijfeld om er als lid van de hofkapel dienst te doen. Lang heeft het evenwel niet geduurd: al eind mei 1703 verruilde de dan nog maar nauwelijks 18-jarige deze positie voor die van organist van de 'Neue Kirche' in Arnstadt, wat tevens zijn eerste officiële functie in die hoedanigheid betekende. In zijn zeer lezenswaardige toelichting beschrijft Wollny de bijzondere eigenschappen van de eetzaal in het slot, waaronder de nogal merkwaardige akoestiek, die als 'echokamer' wordt aangeduid en ongetwijfeld Bachs belangstelling moet hebben getrokken, 'met in de ene hoek een fluisterende stem die gemakkelijk kon worden waargenomen in de andere hoek aan de overzijde (van de eetzaal), terwijl degenen in het midden er niets van konden horen'. In het boekje wordt de interessante vraag opgeworpen hoe het hof in Weimar op het spoor kwam van die talentvolle jonge man uit Mühlhausen. De enige plausibele verklaring die tot heden is gevonden wordt gezocht in zijn grote muzikale begaafdheid die al in het voorjaar van 1703 op de Wilhelmsburg moet zijn opgevallen. Maar een feit is ook dat de feestcantate 'Gott ist mein König (duidelijk gecomponeerd in de stijl van Buxtehudes 'Abendmusiken') aan de wortels van de benoeming kan hebben gelegen. Het imposante werk werd in februari 1708 voor het eerst uitgevoerd in Mühlhausen, ter gelegenheid van de inauguratie van de nieuwe stadsbestuur en de componist al spoedig daarna en ver over de stadsgrenzen heen een behoorlijke reputatie bezorgde. In het toenmalige Thüringen was een dergelijk rijk en expressief getoonzet polykoraal werk zelfs zonder enig precedent. Dat moet zeker ook tot Weimar zijn doorgedrongen. Het blijft evenwel gissen, want er zijn vrijwel geen documenten overgeleverd over Bachs vroege jaren als hoforganist in Weimar. Wel werd er in een aan Bach gewijd herdenkingsartikel dat kort na zijn dood verscheen daarover opgemerkt: 'Das Wohlgefallen seiner gnädigen Herrschaft an seinem Spielen feuerte ihn an, alles Mögliche in der Kunst, die Orgel zu handhaben, zu versuchen'. Het zegt minstens iets over de indruk die Bachs orgelspel toen heeft gemaakt. Deze box 'In the French style' memoreert Bachs grote belangstelling voor de Franse muziek, toegespitst op het klavecimbel. Edoch, dit gegeven 'vertaalt' zich niet zo gemakkelijk naar Bachs composities uit die Weimar-periode: alleen de 'Aria nach Couperin' BWV 587 (naar diens L'Impériale, Les Nations, 3e Ordre, Parijs, 1726) kan als typisch Frans worden geklassificeerd. Wat de samenstelling van het programma betreft lijkt de logica soms afwezig, maar dat is niet meer dan een eerste indruk, want een nadere beschouwing leert anders. Een goed voorbeeld daarvan is BWV 546, waarvan we wel de fuga maar niet het preludium horen. Toch valt dit wel te verklaren, want de fuga ontstond in Weimar, maar het preludium naar alle waarschijnlijkheid pas veel later, in Leipzig. Ook de drie Engelse suites (BWV 806a, 807 en 809) passen wel degelijk in het desbetreffende tijdsbestek, want ze ontstonden vóór 1720. Suite 1 heeft bovendien de toevoeging 'avec Prélude', en er is, eveneens in het Frans, de toevoeging 'pour les Anglois' (wat wijst op een of meerdere Engelse opdrachtgevers). Dat Alard ook werk van een aantal van Bachs tijdgenoten in deze fascinerende caleidoscoop heeft opgenomen, valt te prijzen en te meer omdat het zonder uitzondering interessante toevoegingen betreft. Jammer alleen dat er nog plek was geweest voor meer tijdgenoten: ik denk dan in het bijzonder aan een bekend stuk van Georg Böhm (1661-1733), diens Preludium (Ouverture) in F die van een sterk Franse inslag getuigt. Alard laat zich in dit exquise programma in stilistisch opzicht echter zeker van de Franse kant kennen, getuige zijn uitbundige speelstijl en de verbeeldingsvolle en rijke, voor sommigen zelfs incidenteel excessieve ornamentatie. De tempi liggen door de bank genomen behoorlijk hoog, maar die passen wel bij deze benadering. Slechts sporadisch had het wat mij betreft een paar tandjes minder gekund, zoals in de 'Aria nach François Couperin', die onder de handen van Alard álles is behalve een aria. Ook in de koralen blijkt hij een liefhebber van een nogal straf tempo, hetgeen ik overigens evenmin als een bezwaar heb ervaren. En de opname? die mag er zijn! Tot slot nog een opmerking over het orgel, van Silbermann uit 1710, in de abdij Saint-Étienne in het Franse Marmoutier. Het is zonder twijfel een schitterend (klinkend) instrument, maar voor een deel van deze orgelwerken naar mijn gevoel net een maatje te klein. De veelkleurige registratiemogelijkheden maken evenwel veel goed. Kritiek met een kleine k dus. Van de beide klavecimbels is het ene een onbekend gebleven origineel (begin achttiende eeuw) en het andere een kopie (naar Carl Conrad Fleischer, ca. 1720). index |
|