![]() Boeken over muziek (algemeen)
© Emanuel Overbeeke, november 2022
|
||||
Ook al is Reinbert de Leeuw inmiddels enkele jaren niet meer onder ons, de tijd lijkt nog niet rijp voor een beoordeling van zijn werk door een onafhankelijke deskundige. Het tweede boek dat in wezen van hem is (het eerste was Klankwerelden uit 2013 met zijn visie opgetekend door Peter Peeters, hier door Aart van der Wal besproken) ontstond tijdens De Leeuws leven en de schrijver Dap Hartmann heeft absoluut geen poging gedaan kritische vragen te stellen. Integendeel. Hartmanns achtergrond is daar waarschijnlijk debet aan. De auteur (1960) is van huis uit astronoom, momenteel hoogleraar innovatie en ondernemen aan de TU Delft en daarnaast muziekliefhebber. Die combinatie bevestigt het prettige feit dat sommige wetenschappers de openheid die cruciaal is voor goede wetenschapsbeoefening ook opbrengen in hun omgang met zaken waarin zij geen professional zijn. Hartmann raakte dankzij concerten van Reinbert de Leeuw geïnteresseerd in moderne muziek, zocht contact met De Leeuw die bereid bleek in een serie gesprekken met grote tussenpozen in de jaren tien te praten over zijn favoriete componisten en composities. Het resultaat is een reeks van twaalf hoofdstukken waarin De Leeuw vertelt over ‘zijn componisten': Liszt, Schönberg, Janáçek, Oestvolskaja, Ligeti, Kagel, Messiaen, Vivier, Andriessen (Louis natuurlijk), Goeibaidoelina, Kurtág en zichzelf. Niet alleen dit lijstje is vertrouwd voor de trouwe Reinbert de Leeuw-volgers, ook de inhoud en de aanpak zijn dat. In de tekst is De Leeuw permanent aan het woord. Vragen en antwoorden ontbreken in de teksten die lezen als genoteerde lessen cq. improvisaties. Net als in zijn praatjes voor radio en televisie is hij verre van systematisch, betrekkelijk associatief en moet hij het vooral hebben van zijn vermogen te enthousiasmeren. Men voelt zijn greep op de materie, maar een docent is hij hier niet (wat de vraag oproept: hoe was hij als jarenlang docent aan het Koninklijk Conservatorium?) Wat De Leeuw elders verspreid verkondigde, heeft Hartmann, bedoeld of niet, bij elkaar gebracht. In die zin is dit boek gedeeltelijk nieuw en tegelijk grotendeels een herhaling van zijn visie uit Klankwerelden, maar dan op grotere schaal. Of Hartmann alleen maar doorgeefluik wilde en mocht zijn, laat hij in zijn inleiding in het midden. Hij schrijft: ‘Het waren geen interviews maar spontane bevlogen monologen.' Daarin zit zowel de kracht als de zwakte van het boek. De zoveelste verkondiging van De Leeuws boodschap was een mooie aanleiding geweest zijn kijk eindelijk grondig tegen het licht te houden. De Leeuw stelt dat rond 1900 er grote veranderingen in de muziek optraden waardoor veel luisteraars het spoor bijster raakten. De collectieve taal van weleer leek voortaan afwezig. Die grote veranderingen, zo wist men reeds rond 1900, waren een revolutie der eenzamen, om een ooit bekend historicus aan te halen. De meerderheid der componisten bleef schrijven in een overwegend traditioneel idioom, maar dit meestal genegeerde feit is geen reden om de oude tegenstelling vooruitstrevend-conservatief van stal te halen en de nieuwe muziek in het verdomhoekje te zetten. De beste traditionalisten hielden de vernieuwers nauwlettend in de gaten en wisten precies wat ze van hen hoe moesten overnemen zodat hun muziek een brug kon worden tussen traditie en vernieuwing (de beste representanten voor de oorlog zijn Poulenc en Weill en na de oorlog al die componisten die de elektronica en de minimal music gebruikten voor niet-avantgardistische doeleinden.) De vernieuwing speelde zich weliswaar voor een groot deel af in een getto waar de toeschouwers meestal weinig van begrepen, maar achter de schermen was er intensief creatief contact. Componisten zagen dat beter dan wie ook. Retoriek van componisten en hun advocaten dan wel tegenstanders is vaak maar retoriek. De soms exclusieve aandacht voor de nieuwlichters, met name in canoniserende organen als overzichtsboeken, ging inderdaad enigszins ten koste van aandacht voor de meer traditioneel ingestelde componisten, maar feit is dat de nieuwlichters van weleer het vaak wel hebben gered, in tegenstelling tot de meer behoudende componisten, niet zozeer omdat ze revolutionair waren, maar omdat ze zeer goede en rijke muziek schreven die anders dan de traditionalisten telkens nieuwe generaties wist te inspireren. Dat verbindt Josquin, Monteverdi, Bach, Mozart, Beethoven en Wagner met de belangrijkste modernisten van na 1900. Zelfs een rabiate anti-modernist als de musicoloog Taruskin erkende dat, zij het knarsetandend (attente lezers brachten deze psychische dubbele bodem gelukkig haarfijn onder onze aandacht). Op termijn houden vaak die superieure vernieuwers meer stand dan de ‘brugcomponisten' en zeker die componisten die, of uit noodzaak of uit overtuiging, zich grotendeels verlaten op de mores van de tijd. De volgende stap is dat de kwaliteit van de vernieuwers uitnodigt tot grotere toegankelijkheid.
Door die aandacht in de overzichtsboeken op de vernieuwers lijkt de geschiedenis na 1900 in sterke mate een geschiedenis van eenlingen functionerend los van een context en daarmee ook grotendeels van het grote publiek. Maar dat laatste zijn ook alle componisten die De Leeuw Dap Hartmann besprak. Hun muziek maakt ook duidelijk dat de context van hun werk in wezen irrelevant is voor een begrip ervan. Ook al kan de biografie en de politiek sommige dingen iets begrijpelijker maken, de kracht van deze componisten zit in hun persoonlijkheid. In Nederland luisteren we anders naar Goebaidoelina dan in Rusland. Zelfs al is er soms sprake van een duidelijke leraar of beïnvloeding, de leden van de Haagse School zoals Padding, De Bondt en Wagenaar worden niet beter door hun link met Louis Andriessen. De Leeuws mededeling dat men ten tijde van Bach nog niet de romantische geniecultus kende, is weliswaar juist maar gaat voorbij aan het feit dat reeds Bachs tijdgenoten de bijzondere kracht van zijn muziek ervoeren (ze hielden er alleen vaak niet van). Ook de muziek van Ligeti, waaraan je volgens De Leeuw de geschiedenis kunt aflezen, kan ik uitstekend genieten zonder aan die geschiedenis te denken, ook al denk ik vaak aan geschiedenis. Hoewel De Leeuw gelukkig erkent dat in elke muziek de expressie voorop staat en dat compositietechniek er is ten dienste van die expressie, maakt hij de klassieke fout (bij hem niet verrassend) door muziek waar hij niets mee kan te veroordelen op grond van ondoordringbare techniek. Met name Boulez moet het ontgelden – De Leeuw gebruikt zelfs de term ‘ontmenselijkt'. Dat hij met Boulez duidelijk geen raad weet, ook al zegt De Leeuw hem zeer te bewonderen, toont een andere dwaze opmerking. De Leeuw heeft volkomen gelijk als hij stelt dat Boulez' wijze van dirigeren sterk is ingegeven door Boulez' bril als componist, maar zijn bewering dat dit niet zou gelden voor collega-componisten-dirigenten als Oliver Knussen en Reinbert de Leeuw zelf, getuigt van blindheid dan wel vooringenomenheid. De Leeuw verwijt Boulez terecht dat hij grote delen van de muziek van de twintigste eeuw links laat liggen. De Nederlander kan ervan meepraten: vele namen ontbreken in het boek. Met de zwaarte van de Duitse Romantiek heeft hij veel meer dan met de schijnbare lichtheid van de Franse muziek – een zeer duidelijk teken is zijn wijze van dirigeren die in dit boek onbesproken blijft. Messiaen, van wie De Leeuw veel uitvoerde, is in zekere zin de meest Duitse onder de Franse componisten. Het pathetische van het stereotiep Duitse zit ook in het feit dat muziek demonstratief expressief moet zijn, zij moet overrompelen en dat de musicus de luisteraar moet overrompelen. Geen mooi divertissement, geen verfijning zonder een expliciete boodschap, maar diepgang, mentale hektiek en sensaties op de rand van het delirium. Al zijn favoriete composities brengen hem buiten zichzelf. Omdat hij een loodzwaar romanticus is op de grens van het expressionisme is het opmerkelijk dat hij weinig zegt over de Tweede Weense School. Weliswaar is een hoofdstuk gewijd aan Schönberg, maar dat handelt vooral over diens Gurre-Lieder dat eerder een gigantisch eindpunt van de Romantiek is dan de aankondiging van een nieuwe taal. De atonaliteit ziet hij vooral als een wanhopige uitloper van de Romantiek en de twaalftoonstechniek ‘een nederlaag omdat die wetmatigheden niet echt muziek opleveren,' alsof Schönberg alleen expressionist zou zijn in de fase dat hij niet meer tonaal en nog niet dodecafonisch schreef. Zou De Leeuw werkelijk menen dat de componisten die hij wel lovend bespreekt geen wetmatigheden hanteerden? Het feit dat we hun muziek herkennen, betekent per definitie dat ze een trucendoos hanteren, zelfs al zitten die trucs meer in procedés die een componist inspireren en ruimte laten dan in de invulling van details. Het boek is zoals te verwachten viel geen overzicht van de muziek van na 1900. Bovendien is nu de vraag van belang: wat gaat er gebeuren met de componisten die hun bekendheid dan wel voortbestaan gedeeltelijk hebben te danken aan Reinbert de Leeuw en zijn vaste ensemble? Dat vaste gezelschap (Asko|Schönberg) is er gelukkig nog, maar er staan andere dirigenten voor en er komen nieuwe componisten die ook aandacht verdienen. In hoeverre verdraagt De Leeuws favoriete muziek een andere aanpak van hun werk? Of, als de nieuwe dirigenten minstens zo persoonlijk dirigeren of nog beter zijn, wat is het nieuwe geluid en hoe bereikt dat een publiek? Hopelijk overkomt de componisten in het boek niet wat hun collega's overkwam door de opheffing van het Nieuw Ensemble, want daarmee verdween ook een podium voor veel interessante muziek. Op al deze vragen gaat het boek niet in. Een goed antwoord op de huidige situatie sinds De Leeuws dood lijkt mij nu spannender dan een overzicht van De Leeuws bekende ideeën, maar daarmee doe ik het boek tekort. Wie de ideeën nog niet kent en wel daarin geïnteresseerd is (Klankwerelden is alleen nog antiquarisch verkrijgbaar), krijgt een typisch Reinbert de Leeuws overzicht van typisch Reinbert de Leeuws muziek. index | ||||