![]() Boeken over componisten
© Emanuel Overbeeke, mei 2023
|
||
Een van de beroemdste uitspraken over Gustav Mahler is afkomstig van zijn vrouw Alma. ‘Ik ben in drie opzichten een vreemdeling: als Bohemer in Oostenrijk, als Oostenrijker in Duitsland en als jood in de hele wereld. Overal een indringer, nergens gewenst.' Die zin, afkomstig uit haar boek Erinnerungen und Briefe (1940) is vaak uitgelegd als ware Mahler de romantische artiest bij uitstek: altijd zoekend, nergens thuis, nooit deel van een omgeving, altijd een eenling. Sindsdien ligt het boek van Alma drastisch onder het mes. Ten eerste omdat we door de naspeuringen van Mahlers biograaf De La Grange weten dat Alma een pathologische leugenares was. Ten tweede omdat we dankzij allerlei andere onderzoekers weten dat de werkelijkheid ten tijde van Mahler veel complexer was dan Alma die voorstelde. Recensies uit Mahlers tijd maken duidelijk dat diverse van zijn tijdgenoten zijn muziek weliswaar niet positief beoordeelden, maar wel dondersgoed begrepen. De erkenning voor Mahler was hoewel niet unaniem, dus aanwezig: als dirigent gold hij als een van de grootste van zijn tijd en voor de componist groeide de waardering, misschien langzaam, maar toch. Die erkenning lijkt mij een gedeeltelijke verzachting van de pijn van het zich niet begrepen voelen. Een recente bevestiging van dat vermoeden vond ik in een recent artikel van de Hongaarse musicoloog Lorant Peteri waarin de auteur Alma's beroemde uitspraak als uitgangspunt nam en die rigoureus anders interpreteerde. Mahler, aldus Peteri, was een man van vele culturen. In geen elk milieu voelde hij zich helemaal thuis, maar uit elke cultuur haalde hij wat hem uitkwam. Daarom had hij vele contacten, stond hij open voor veel mensen en hun uitingen, nam hij van ieders muziek en ideeën dat wat hij kon gebruiken, daarom heeft zijn muziek ook een sterk heterogeen karakter. Bij zo'n houding kan men zich terecht afvragen of hij zich wel helemaal vreemdeling voelde: waarschijnlijk overal gedeeltelijk, maar nergens helemaal. En als hij zich zo voelde, dan hield hij dat gevoel voor zich en was hij naar buiten toe niet een miskend persoon. Van huis uit een man uit één heimat werd hij al snel een kosmopoliet en creëerde hij daarmee voor zichzelf een nieuwe heimat. Chaim den Heijer, een voormalige Nederlandse bankier en financieel adviseur die nu in Israel woont, neemt in het nieuwste Nederlandse boek over Mahler Alma's uitspraak als motto, maar kiest voor een andere benadering. Mahler was in de eerste plaats een jood die zich deze identiteit permanent bewust was. Als Mahler het al wilde vergeten, dan vergat zijn omgeving het niet. Heijer geeft een portret van Mahlers directe voorouders, de omgeving waarin ze opgroeiden en het antisemitisme dat ze ondervonden. Daarmee lijkt de toon van het boek gezet. Een rode draad in het boek, dat Mahlers leven chronologisch doorneemt, is de permanente combinatie van Mahlers grote talent dat alom wordt erkend, zijn streven naar erkenning en de tegenwerping vanwege antisemitisme. Weerstanden op andere gronden worden zelden vermeld. Elke nieuwe episode in zijn leven wordt behandeld als een nieuwe variatie op dit thema. Dat Mahler aldus Peteri een kosmopolitisch ingestelde kunstenaar was, lijkt Heijer niet te (willen) zien, althans, Heijer constateert wel Mahlers brede belangstelling, met name inzake literatuur, maar ziet alle niet-joodse vormende factoren als op zijn best secundair, hoezeer Mahler zichzelf ook primair graag zag als exponent van de Duitse (muziek)cultuur. Dat Mahler zoals veel joden toen en nu (zie bijvoorbeeld de geïnterviewden in de prachtige tv-documentaireserie Het beloofde land) op het antisemitisme reageerde met een zekere grootmoedigheid voor de schermen en dat hij de onderbuikse kritiek wilde smoren door zeer goed te zijn in zijn werk en daarmee zijn critici in ieder geval gedeeltelijk de wind uit de zeilen nam, komt slechts kort ter sprake. Het boek geeft geen nieuwe feiten (de lijst met geraadpleegde literatuur is aanzienlijk), maar de extreme eenzijdigheid van de bril is nieuw, zeker in het Nederlands, en ook gettoïserend, vaak op het pathetische af. Als Mahlers omgeving hem al niet met de neus op zijn identiteit drukte, dan wel Heijer. Zijn betrokkenheid bij de Dreyfus-affaire wordt breed uitgemeten. Schrijvend over Mahlers ontmoeting met Freud in Leiden in 1910 heeft hij het vooral over de joodse afkomst van beide heren, nauwelijks over de opmerkingen die Freud tegen Mahler maakte. Schrijvend over Mahler in Amerika gaat het vooral over zijn contacten met andere joden. Schrijvend over Mahlers laatste ziekte lezen we welke artsen jood waren en welke niet. Wanneer Heijer de gebeurtenissen van Mahlers rampjaar 1907 heeft beschreven (de dood van zijn dochter, de ontdekking van zijn hartkwaal en zijn vertrek bij de Weense opera), slaat hij een iets andere toon aan. De auteur die het tot dan toe vrijwel uitsluitend heeft gehad over de persoon en zelden over diens werk, komt voor zijn doen relatief uitvoerig te spreken over de muziek, al zegt hij daar niets nieuws over. In eerdere hoofdstukken (het boek opent met twee hoofdstukken over het gedrag van Willem Mengelberg tijdens de oorlog) beperkt hij zich tot emotionele open deuren (de muziek is zeer prachtig en uiterst menselijk). Hij verwijst naar joodse elementen in Mahlers muziek, zoals de klezmer-invloeden in het derde deel van de Eerste symfonie en de melodiestijl in allerlei passages in de Tweede symfonie. Hoe Mahler daarmee omging en hoe hij die onderdeel maakte van een symfonische structuur waarin ook veel andere zaken aan de hand zijn, blijft onvermeld, om maar te zwijgen van de relatie tussen de joodse en de overige elementen. Zoals zovelen wil hij zich niet neerleggen bij Mahlers besluit, genomen na zijn Vierde symfonie, om de muziek niet meer programmatisch te duiden. Tot aan de Vierde deed Mahler dat nog omdat hij wist dat men zijn muziek moeilijk zou vinden en hij hoopte dat zijn programma's zijn muziek voor velen begrijpelijker zouden maken. Daarmee was Mahler gestopt omdat hij merkte dat men bij het luisteren alleen maar lette op die programma's en zich niet wilde openstellen voor andere interpretaties, alsof de muziek slechts een uitbeelding zou zijn van een verhaal, zo niet één verhaal. Van Mahlers afkeer van muzikale boodschappen trekt Heijer zich niets aan (wat natuurlijk zijn goed recht is) en vervolgens geeft hij veelal bekende interpretaties die hij flink aanzet. De Negende is de verklanking van einde en vergankelijkheid (geen origineel geluid); ‘Mahlers Achtste wordt gezien (door wie? In ieder geval niet door mij) als een synthese van al zijn voorafgaande zeven symfonieën'. (Ik zou eerder zeggen, met onder meer Edo de Waart: ze is vergeleken met de meeste andere symfonieën een buitenbeentje.) ‘In zijn Zesde symfonie rouwt Mahler echter ook om de vernietiging van het mensdom en de ondergang van de beschaving'. Toe maar! Dat Heijer als schrijver over muziek zich grotendeels beperkt tot dergelijke karakteristeringen is onaardig gezegd verstandig, want in de meer technische en historische beschrijvingen van de stukken zitten allerlei fouten. Bij Schönberg en zijn leerlingen zijn atonaliteit en twaalftoonstechniek niet identiek; Debussy hield zeer van Wagners muziek, ook nadat hij Wagner publiekelijk had afgezworen (zijn beroemde en kleurrijke afkeer is retoriek, kijk maar naar de noten); en het bijgeloof rond negen als het maximaal aantal te schrijven symfonieën dat iemand kan schrijven, verdient een relativering. Beethoven en Schubert konden hun Tiende niet voltooien maar veel ander werk ontstaan na de Negende wel. Dvorak schreef na zijn Negende weliswaar geen Tiende, maar wel veel andere dingen; Bruckner, wiens Negende onvoltooid bleef, componeerde ten tijde van de Negende ook andere stukken. Binnen de Mahler-receptie is het boek is in zekere zin een grote stap terug. Terwijl binnen de wetenschap het heterogene karakter van Mahlers muziek meer en meer wordt erkend en besproken, trekt Heijer de componist resoluut in een joods getto. Van de vele dirigenten na de generatie Mengelberg die zich voor Mahlers muziek hebben ingezet, noemt hij alleen twee joden (Bernstein en Fischer – Bernstein had een uitgesproken visie en daarmee ook beperkingen en Fischer is als Mahlerdirigent ongelijk). Amper gaat Heijer in op Mahlers muzikale relatie met tijdgenoten (Diepenbrock wordt even genoemd, Richard Strauss uitvoeriger, al zegt Heijer vrijwel niets over diens muziek). Zoveel aandacht als hij geeft aan Mahlers joodse afkomst, zo kort is hij over het feit dat Mahler zich niet gedroeg als een stereotiepe jood (hij ging nooit naar de synagoge, droeg geen keppel en nam amper deel aan joodse plichtplegingen). Op het antisemitisme reageerde Mahler niet publiekelijk activistisch (zoals vrouwen en gelukkig ook mannen nu reageren op MeToo), maar diplomatiek voor de schermen en door zich te concentreren op zijn werk. Aan die houding wijdt Heijer weinig woorden. Bovendien word ik enigszins kriegelig als mensen bijna voortdurend worden geïntroduceerd met moreel of kwalitatief beladen bijvoeglijke naamwoorden (groots, wereldberoemd, belangrijk en altijd joods als iemand dat is), alsof daarmee iemands woorden en daden bij voorbaat zijn beoordeeld, dan wel veroordeeld, in ieder geval in een hok zijn gezet. (Heijer is niet de enige die zich daaraan schuldig maakt. Norman Lebrecht heeft en Martin van Amerongen had er ook een handje van, om niet te zeggen een hand.) Misschien is dat iemand permanent in een hok drukken een goede verkooptruc, maar het geeft ook een enorm ongemak bij een nieuwsgierige kritische lezer. Als het boek past in een trend, dan in één die zich meer afspeelt buiten dan binnen de Mahler-wereld: de poging om joden primair zo niet uitsluitend te zien als joden, met relativering zo niet veronachtzaming van andere aspecten van iemands persoon, om maar te zwijgen van de interactie tussen het joodse en het niet-joodse. Hetzelfde overkomt nu postuum joodse schrijvers als Kafka en Brod; ook sommige niet-joden hebben deze neiging inzake soortgenoten. (Een consequentie van de hedendaagse identiteitscultuur is polarisatie en gettoïsering.) Een recent artikel over Mahler, niet van Peteri, beschreef Israel als Mahlers vierde thuisland - terwijl hij er nooit is geweest, Mahlers muziek vóór 1960 in eerst Palestina daarna Israel weinig werd gespeeld, net als in Europa en Amerika; als zijn muziek al klonk, dan was dat als onderdeel van de Centraal-Europese cultuur waarbij zijn joodse identiteit zelden een rol speelde, alle beeldvorming van Bernstein ten spijt. Nog sterker: Mahler stond veel positiever tegenover de muziek van Wagner dan velen nu in Israel - en Mahler wist dondersgoed hoe Wagner over joden dacht. Mahler was vóór 1933 ook bepaald niet de enige jood die enthousiast was over Wagner en dat enthousiasme deelde hij met vele niet-joden. Nota bene Theodor Herzl, de man die in 1896 opriep tot de stichting van een joodse staat, hield van Wagners muziek. Heijer lijkt kortom minder affiniteit met ambivalentie te hebben dan zijn grote held. Als mensen (joden en niet-joden) vóór 1933 moeite hadden met Wagners muziek, dan betrof dat niet primair diens overtuigingen, maar het schaamteloos uitspelen van zijn vermogen tot sensualiteit en erotiek in muziek. Opmerkingen over Mahlers muziek als menselijk en communicatief (Heijer heeft ook daar een handje van) zijn vaak in wezen uitingen van Duits-romantisch ingestelde geesten die kritiek hebben op pre- en post-romantische muziek waarvan men niet kan of wil erkennen dat die op een andere manier evenzeer karakter heeft en daarmee evenzeer communiceert. Of Heijer ook tot het anti-modernistische kamp behoort, laat hij in het midden, maar het gebruik van deze termen bij een auteur die zijn etiketten bewust hanteert, doet van alles vermoeden. Mahler wordt bij Heijer, al beweert hij met weinig woorden het tegendeel, zowat een eenduidige joodse figuur die de ambivalentie liever op afstand hield en die de kunst zag als een eenvoudige boodschap die uitstekend in woorden te vatten is. Daaraan wijdt hij honderden bladzijden. Daarmee zegt Heijer waarschijnlijk heel veel over zichzelf (bij zijn lezing over Mahler in Rotterdam onlangs naar aanleiding van dit boek begon hij met een uitvoerige beschrijving van zijn joodse credentials), maar gaat hij voorbij aan het feit dat Mahlers muzikale grootheid (die ook ik erken) juist zit in zijn veelzijdigheid en complexiteit aan bouwstenen en de wijze waarop hij die presenteerde in zijn muziek. Omdat het joodse in eerdere publicaties minder aandacht kreeg, noemt Heijer zijn boek evenwichtiger (blz. 363), maar het is beter te zeggen dat het op een andere manier net zo onevenwichtig is. Tegelijk: als deze eenzijdigheid al 400 bladzijden vult, hoeveel zijn er nodig voor het complete leven en werk? Zelfs De La Grange is niet volledig. Misschien bedient Heijer met dit boek een publiek dat meer wil weten over één aspect van Mahlers persoon en werk (voor zover ik weet is dit niet eerder zo uitvoerig beschreven, zeker niet in het Nederlands), maar zijn boek is verhuld minstens zozeer een uiting van een gepolariseerd bijna insulair klimaat, waarin Mahlers persoonlijke kosmopolitische houding en diplomatieke geaardheid een amodieus verschijnsel lijkt, terwijl zijn muziek juist niet in een getto past en hij ook als persoon alle moeite deed dit getto te ontlopen. index | ||