Opera en operette Albrecht struikelt over Puccini
© Paul Korenhof, november 2017
|
||||||||
Zemlinsky: Eine florentinische Tragödie
In de huidige operawereld hebben regisseurs het moeilijk. Simpelweg regisseren vanuit een interpretatie van tekst en muziek mag niet meer. Het gaat immers niet meer om de Rigoletto van Verdi, de Tosca van Puccini en de Lohengrin van Wagner, maar om de Rigoletto van regisseur X, de Tosca van regisseur Y en de Lohengrin van regisseur Z, en een regisseur moet zich 'waar maken' met een geheel eigen visie. Al te vaak leidt dat echter tot een voorstelling die wel raakvlakken met het origineel vertoont, maar die verder een geheel eigen 'verhaal' vertelt dat weinig en soms zelfs helemaal niets met de opera te maken heeft. Een aangename verrassing vormde de combinatie van Eine florentinische Tragödie met Gianni Schicchi die Jan Philipp Gloger bij DNO presenteerde. Twee jaar geleden leverde zijn visie op Der Rosenkavalier een voorstelling op met een 'nieuw verhaal' dat nog maarweinig met de muziek en soms helemaal niets met het libretto te maken had. Ditmaal bleef hij dichter bij de tekst en dat mocht ook wel. Beide werken zijn 'conversatie-opera's' waarvan de inhoud bij velen onbekend zal zijn. Zemlinsky's eenakter had het hier nog niet verder gebracht dan twee incidentele voorstellingen aan het einde van de vorige eeuw en Puccini's komedie mag van naam bekender zijn, voor de laatste voorstelling in Amsterdam moeten we teruggaan naar oktober 1979.
Zemlinsky: Eine florentinische Tragödie In deze wijdse, lege ruimte speelde het drama van de man, de vrouw en de minnaar zich af op een manier die we kunnen verwachten van een schrijver uit de decadentie. Als in een breed uitgesponnen woordenspel de edelman Giulio Bardi niet opgewassen blijkt tegen de sluwheid van de koopman Simone, voor wie de strijd om het bestaan een tweede natuur is, doodt deze wel de door hem betrapte minnaar, maar uiteindelijk niet zijn overspelige echtgenote. Hoewel de vrouw op een andere afloop hoopte, valt zij aan het slot haar fysiek superieure echtgenoot in de armen met een "Waarom heb je mij nooit verteld dat je zo sterk bent?" - waarop hij antwoordt met een "Waarom heb jij me nooit verteld dat je zo mooi bent?" Het is de muziekdramatische metafoor voor een Wenen vol sexuele frustraties in een tijd waarin de elegante lijnen van de Jugendstil moesten wijken voor rauw expressionisme. De concentratie op de machtsstrijd tussen de mannelijke tegenstanders, leverde een intens drama op dat volledig beheerst werd door John Lundgren, een sonore, fysiek zeer aanwezige heldenbariton met een sterke tekstbehandeling. Als zelfingenomen, over het paard getilde edelman was de tenor Nikolai Schukoff helemaal op zijn plaats in een rol waarin hij gedoemd was de tweede viool te spelen, maar de sopraan Ausrine Stundyte bleef iets te veel op de achtergrond om waar te maken dat twee mannen een strijd op leven en dood om haar aangaan. Mogelijk speelde haar parten - meer dan de beide andere solisten - dat de enorme ruimte van het toneelbeeld uiteindelijk toch iets te groot was om het publiek echt bij dit 'huiskamerdrama' te betrekken. De ware hoofdrol werd echter gespeeld door het NedPhO dat in grote bezetting aantrad voor een partituur die de onmiskenbare sporen droeg van een periode waarin zowel de symfonieën van Mahler als Richard Strauss' Elektra waren ontstaan. In deze muziek voelde dirigent Marc Albrecht zich hoorbaar als een vis in het water en in de brede ruimte van het Muziektheater liet hij de orkestklank nu eens in fraaie lijnen uitwaaieren, dan weer in grof geweld en harde kleuren uitbarsten. Daarbij bleven niet alleen de muzikale lijnen altijd hoorbaar, maar ook de stemmen die, niet weinig profiterend van hun hogere positie op het 'zwevend' plateau, nergens in de muzikale golven kopje onder gingen.
Puccini: Gianni Schicchi Het aanvoelen van dat Puccini-idioom is niet voorbehouden aan Italiaanse dirigenten en menige Duitse Puccini-vertolking zinderde van stilistische authenticiteit. Uitvoeringen onder Herbert von Karajan en Carlos Kleiber behoren zelfs tot het beste wat ik op dit gebied gehoord heb. Beide dirigenten ontleedden de partituur met een muzikaal lancet en Kleiber zette daarbij ook de onderlinge verhouding van de orkeststemmen af en toe op zijn kop. Wanneer alle elementen weer samenkwamen, gebeurde dat echter vanuit een feilloos gevoel voor de stuwende golfbeweging, de vele langere en kortere climaxen en de zo kenmerkende rubati. Het effect was precies wat het zijn moest, op het hoogste muzikale niveau en zonder dat het sentiment werd vermeden. Zij wisten dat dit bij Puccini geen goedkoop effectwerk is. Als bij een goede uitvoering van La Bohčme de helft van de zaal aan het slot iets moet wegslikken, is dat geen goedkope tranentrekkerij, maar het uitvloeisel van een uitzonderlijk muziekdramatisch meesterschap. Van gevoel voor het Puccini-idioom was bij Albrecht weinig te merken.
Waar zijn Zemlinsky-verklanking getuigde van meesterschap, leek hij
na de pauze te verzanden in een soms net iets te trage analyse. Alle
orkestrale details werden hoorbaar, maar hij slaagde er niet in ze samen
te voegen tot een stuwende stroom met de puls van een aflopend uurwerk.
Het was alsof je van te dichtbij naar een mozaïek keek: alle losse
steentjes en ook de voegen ertussen waren zichtbaar, maar slechts bij
vlagen kreeg je een indruk van de afbeelding als geheel. Een nadeel van deze aanpak in combinatie met het voorafgaande orkestgeweld van Zemlinsky was, dat het geluidsniveau regelmatig te hoog uitpakte voor Puccini's redelijk intieme komedie. Een Italiaans conversatiestuk, ook uit die periode, is niet geschreven voor een Mahler-orkest. Dat het solistenensemble over de gehele linie een hoog niveau had met voorop de uitmuntend fraserende Schicchi van Massimo Cavalletti en de kapitale Zita van Enkelejda Shkosa, was mooi meegenomen. Vooral de scènes rond de vervalsing van het testament hadden echter kunnen profiteren van een intiemere muzikale sfeer. Hetzelfde gold trouwens voor Rinuccio's aria, nu met iets te veel stemkracht gezongen door Alessandro Scotto di Luzio, en voor de charmante maar te sterk onder druk gezette Lauretta van Mariangela Sicilia. Ondanks enkele overtrokken komische momenten bleef Gloger ook hier in zijn regie redelijk trouw aan het origineel, waarbij hij een onverwachte flair voor ensemblespel ontplooide. Details als het feit dat een muilezel als kostbaar element in een nalatenschap niet echt past in een eigentijdse enscenering, moeten we maar voor lief nemen. Meer problemen had ik met het verschijnen van twee man 'personeel' nadat we uit de tekst hadden vernomen dat het huispersoneel absoluut niet op de hoogte was van de dood van hun werkgever. En niet in een terloopse mededeling, maar als antwoord op een nadrukkelijke vraag van Gianni Schicchi.
Tot slot In het slotbeeld na de pauze deed Gloger vervolgens een poging beide opera's met elkaar te verbinden. Je moet als regisseur tenslotte toch iets verzinnen om je voorstelling tot 'een geheel' te maken. Die poging komt hier echter over als gewild en zelfs mislukt. Dat Simone en Bianca na het optrekken van het Schicchi-decor dromerig op hun plateau tegen elkaar aan zitten tussen de lijken van Guido Bardi en Buoso Donati, is volstrekt betekenisloos. Dat de erfgenamen van Buoso Donati zich aan de rand van dat plateau verzamelen rond hun vijand Gianni Schicchi, is pure onzin. Een mislukte regievondst die nergens op slaat en ook niets toevoegt. index |
||||||||