![]() Opera & Operette Dementerende meesterzangers bij De Nederlandse Opera
© Paul Korenhof, juni 2013
|
||||||
Wagner: Die Meistersinger von Nürnberg James Johnson (Hans Sachs), Alastair Miles (Veit Pogner), Pascal Pittie (Kunz Vogelgesang), Matthijs van de Woerd (Konrad Nachtigall), Adrian Eröd (Sixtus Beckmesser), Thomas Oliemans (Fritz Kothner), Brian Galliford (Balthasar Zorn), Marcel Beekman (Ulrich Eisslinger), Reinhard Alessandri (Augustin Moser), Frans Fiselier (Hermann Ortel), Tom Haenen (Hans Schwarz), Tijl Faveyts (Hans Foltz, Ein Nachtwächter), Roberto Saccà (Walther von Stolzing), Agneta Eichenholz (Eva), Thomas Blondelle (David), Sarah Castle (Magdalene) Het slot van de nieuwe productie van Die Meistersinger von Nürnberg bij De Nederlandse Opera is ronduit tenenkrommend. Hans Sachs' monoloog over de Duitse kunst wordt ondersteund met een muzikale climax die eindigt in een uitbundige Teutoonse klankorgie, gedomineerd door schetterend koper. Ondertussen hebben meesterzangers en inwoners van Neurenberg zich op het toneel verenigd tot een samengebalde representant van het 'Duitse volk' - wat dat dan ook zijn moge - die fanatiek de eigen cultuur verdedigt tegenover alles wat 'vreemd' en 'niet echt' is. Van het door Wagner bedoelde eerbetoon aan de 'Duitse kunst' lijkt hier geen sprake en je hoort bijna achter het tonaal de laarzen aanmarcheren.
Na de vijf uren die eraan voorafgingen, komt deze visie van regisseur David Alden niet meer als een verrassing. Al in het eerste bedrijf schildert deze het volk van Neurenberg als een starre, gesloten gemeenschap die letterlijk tracht zich te beschermen tegen lichtstralen van buiten af, en waarin individualiteit ondergeschikt is aan het algemeen. Dat de meesterzangers wel persoonlijke trekken laten zien, lijkt eerder veroorzaakt door de eerste fase van dementie dan door persoonlijkheid en inzicht. Intrigerend blijft wel de vraag wat Alden met de opgeblazen stadsschrijver Sixtus Beckmesser voor had. In navolging van Katherina Wagner in haar Bayreuther regie (waaraan meer elementen in deze productie deden herinneren) zet Alden hem neer als een recalcitrante individualist met niet al te veel artistiek potentieel, maar ook met het besef dat de kunst andere wegen moet inslaan. Typerend is daarbij dat hij in een enscenering vol herinneringen aan het Duitsland van zowel Bismarck als de Weimarrepubliek in het slottafereel opeens verwijst naar het decadent-androgyne element uit het Berlijnse cabaretleven tijdens het interbellum. De manier waarop Alden dit alles realiseert, in saaie toneelbeelden van Gideon Davey met tamelijk fantasieloze kostuums van Jon Morrell, levert bepaald geen spannende voorstelling op. In een kale kerk en daarna een sfeerloze kelder kabbelt het eerste bedrijf voort met een aaneenschakeling van 'regievondsten' die vaak meer weg hebben van infantiliteiten, niet alleen in de tekening van de personages. Zo sluit Beckmesser zich tijdens Walther's 'Preislied' in een soort witte laboratoriumkleding op in een liggende kist en als hij even later Sachs verwijt dat zijn schoenen nog niet klaar zijn, gaan alle overige meesterzangers als halve idioten een van hun schoenen uittrekken en uitvoerig bestuderen.
De tweede akte speelt zich af op een stellage van grijze vlonders en trappen die totaal geen relatie hebben met een zwoele zomernacht waarin iedereen uit zijn bol gaat, maar het dient gezegd dat die 'Johannisnacht' in het soms wat verbrokkelde spel van het Nederlands Philharmonisch Orkest ook niet makkelijk te horen was. De personages liepen daarbij wat verdwaasd rond (behalve Pogner die zich op een canapé in slaap dronk) en afgezien van een uitbundig dansende Beckmesser was van enige opwinding weinig te merken, laat staan dat er iets gebeurde wat een 'Prügelszene' suggereerde. De opstelling van het koor deed zelfs eerder aan een concertante uitvoering denken. Met zijn spel en zijn trefzekere frasering overwon Eröd trouwens ook moeiteloos alle problemen in het laatste tafereel, dat hier niet op een 'Festwiese' speelde, maar in de toneelzaal van een dorpshuis. Daar verzamelde iedereen zich voor een soort zwarte-kousenvariant op het carnavalsfeest met als hoogtepunt een 'zangwedstrijd' die was opgebouwd uit korte toneelstukjes voor één persoon. Beckmesser met zijn parafrase op de film Cabaret won die niet, Walther von Stolzing als ridder uit een sprookjesboek in een romantisch zilveren harnas natuurlijk wel. En aangezien kitsch hier kennelijk werd gezien als 'meesterzang', kon ik mij voorstellen dat hij geen trek had in een eerste prijs, wat voor Sachs dus de aanleiding vormde voor de toespraak waarmee ik deze bespreking begon. Muzikaal zat de door mij bezochte voorstelling verder redelijk in elkaar, ondanks een al tijdens het voorspel merkbare voorkeur van dirigent Marc Albrecht voor het koper en iets te weinig aandacht voor de lyrische lijnen. Zowel de orkestklank als de samenwerking met het koor was echter niet vrij van oneffenheden en zeker bij de vrij statische koorbehandeling was dat toch een beetje verwonderlijk.
Als we de balans opmaken, kunnen we eigenlijk alleen maar met weemoed terugdenken aan de productie van Harry Kupfer en Hartmut Haenchen met bij de laatste serie Wolfgang Brendel als Sachs, Dale Duesing als Beckmesser, Charlotte Margiono als Eva en de onvergetelijke Gösta Winbergh als Walther von Stolzing. Goed, die tijden zijn voorbij, maar daarmee vergeleken lijkt deze nieuwe productie toch een verspilling van geld en talent. Het feit dat bij de door mij bezochte voorstelling een derde van de zaal leeg was (nota bene bij een opera van Wagner in het Holland Festival!) roept trouwens ook een paar vraagtekens op. index |
||||||