De verschijning van een nieuwe opname van Billy Budd (klik
hier om meteen naar de recensie te gaan) en een uitvoering in Vredenburg
van het War Requiem vormden twee aanleidingen om mij weer eens
te verdiepen in het werk van Benjamin Britten en zijn populariteit in
Nederland. In weinig landen buiten het Engelse taalgebied werden zijn
opera's zo snel en naar verhouding ook zo veelvuldig op het toneel gebracht
als hier in Nederland, waar Britten zelfs lange tijd een vaste gast
was tijdens het Holland Festival (dat dit jaar overigens - en niet voor
het eerst - zijn 'church parable' Curlew River had geprogrammeerd.
Britten en zijn partner Peter Pears hadden hier ook talloze vrienden,
onder wie de zangpedagoge Ré Koster. Met haar voerde ik tijdens de laatste
jaren van haar leven talloze gesprekken over de techniek en de kunst
van het zingen, maar ook over talloze andere muzikale ervaringen uit
haar lange leven (zij werd 96). Tot haar dierbaarste herinneringen behoorde
haar eerste ontmoeting met Benjamin Britten en Peter Pears, met wie
zij al heel snel nauw bevriend raakte, en toen Ré Koster in 1990 het
boekje The commonsense of singing kon publiceren, droeg zij dit
op aan de nagedachtenis van (Sir) Peter Pears, die enkele jaren eerder
overleden was.
Huisconcerten
Die eerste ontmoeting vond plaats in de nazomer van 1946, ruim een
jaar na de bevrijding, in een naoorlogs Amsterdam, dat de gevolgen van
vijf jaar bezetting nog lang niet te boven was. De oorlog was voorbij
en ontdaan van de dreiging en de ellende die vijf jaar lang het leven
beheerst hadden, probeerde iedereen zo goed en zo kwaad als het ging
zijn draai weer te vinden, maar op een merkwaardige wijze - aldus Ré Koster
- bleef die oorlog toch nog doorwerken. Niet alleen de ellende ervan,
de lege plekken in de stad (letterlijk en figuurlijk) en de berichten
over mensen die nog altijd vermist werden, maar ook in de laatste sporen
van een saamhorigheid die nooit meer zou terugkeren. Tot die gevolgen
van de oorlog die in 1946 nog niet helemaal verdwenen waren, behoorden
ook de intieme huisconcerten die her en der in de stad plaatsvonden.
In de oorlogsjaren waren die geboren uit pure noodzaak, omdat artiesten
niet officieel mochten optreden of omdat mensen zich niet veilig over
straat konden begeven, maar na de oorlog waren
die niet meteen ten einde gekomen. Ten dele
lag dat aan praktische omstandigheden als financiële situaties of beschikbare
zalen, maar er kwam ook een element van nostalgie bij. Ondanks - of
misschien juist dankzij - alle narigheid waren bijeenkomsten als die
huisconcerten uitgegroeid tot kleine kostbaarheden, met een sfeer waaraan
geen echt concert en geen officieel en volledig openbaar recital kon
tippen.
|
 |
|
Benjamin Britten en Peter Pears in 1946 |
|
|
|
|
De eerste kennismaking
Met die wereld maakten Britten en Pears kennis, toen zij in september
1946 met Kathleen Ferrier en andere Engelse musici naar Nederland kwamen
voor een uitvoering van The Rape of Lucretia in de Amsterdamse
Stadsschouwburg.1) Komend uit een land waar het directe contact met
de oorlog aanmerkelijk anders was verlopen dan in Nederland, moet de
sfeer hier voor hen ietwat onwezenlijk zijn geweest, maar als rasmuzikanten
genoten zij met volle teugen van de muzikale honger die de Amsterdammers
ten toon spreidden. Tussen de repetities en voorstellingen door namen
zij enthousiast deel aan het circuit van huisconcertjes, waarbij zij
hun gastheren en -vrouwen in contact brachten met een muzikale ontwikkeling
die zeker zo kort na de oorlog in Nederland nog vrijwel onbekend was.
Tegelijk ervoeren zij hier ook een vrijheid en een tolerantie, die op
dat moment in Engeland beslist niet algemeen was. In Engeland waren
Britten en Pears zich vrijwel dagelijks bewust van het feit, dat homosexualiteit
er nog altijd niet aanvaard werd, zeker niet als die ook duidelijk tot
uiting kwam in een samenlevingsverband. Voor Britten kwam daarbij, dat
hij als overtuigd pacifist geweigerd had onder de wapenen te gaan, een
houding die ten tijde van het uitbreken van W.O.II in het conservatieve
Engeland heel wat kwaad bloed zette.
Dat Britten zich in eigen land niet echt populair had gemaakt, is duidelijk,
en daar kwam bij, dat in 1939, in het voetspoor van talloze andere Europese
kunstenaars en intellectuelen naar Amerika was vertrokken, min of meer
met het plan zich daar blijvend te vestigen. Het feit dat hij al in
1941 besloot naar Engeland terug te keren, omdat hij zich daar toch
meer thuis voelde dan in de Verenigde Staten, betekende niet dat hij
in zijn vaderland ook met open armen ontvangen werd. Hij bleef zich
nog lange tijd een buitenstaander voelen in een maatschappij die hem
niet altijd even vriendelijk gezind was. Zijn ontvangst in Nederland
ervoer hij daardoor als een verademing en het werd - om het slot van
de film Casablanca te citeren - het begin van een mooie vriendschap,
niet alleen met Ré Koster, maar met het hele Nederlandse muziekleven.
Die vriendschap zou duren tot halverwege de jaren zestig, toen het Holland
Festival na het vertrek van Peter Diamand in handen viel van 'artistieke
vernieuwers', en in een versukkeling raakte waaruit het nooit meer is
opgekrabbeld.
Peter Grimes
De legendarische voorstellingen van The Rape of Lucretia
in oktober 1946 vormden het begin van een traditie die meer dan vijftien
jaar zou duren, en die tot gevolg had dat in ons land menige compositie
van Britten zijn eerste uitvoering buiten Engeland zou beleven. Het
prille Holland Festival bouwde daarbij een bijzondere relatie op, die
begon in juli 1947 met een herhaling van The Rape of Lucretia
in het Scheveningse Kurhaus, ditmaal met Nancy Evans in de titelrol
en met Richard Lewis als de Male Chorus, een rol die bij de eerdere
voorstellingen afwisselend was gezongen door Peter Pears en de Deense
tenor Aksel Schiøtz. Later zouden van die opera nog diverse producties
van eigen bodem volgen, waaronder twee van de Opera Studio (1966 en
1970); in 1986 bracht het toenmalige Opera Forum het werk zelfs uit
als De schending van Lucretia in een Nederlandse vertaling van
Han Wilmink met in de titelrol Rachel Ann Morgan.
|
 |
|
Vl.n.r. producer John Culshaw, Benjamin Britten
en
Peter Pears tijdens de BBC-productie van »Peter Grimes« |
De grote doorbraak van Benjamin Britten als operacomponist vond plaats
op 7 juni 1945, ruim een jaar voordat The Rape of Lucretia op
12 juli 1946 in Glyndebourne zijn première beleefde. Terwijl
op het Europese vasteland de rookwolken van de oorlog nog niet eens
opgetrokken ware, beleefde het Engelse muziekleven de geboorte van Peter
Grimes, een werk dat meteen erkend werd als de beste Engelse opera
sinds ruim twee en een halve eeuw eerder in The Boarding School for
Girls van Hosiah Priest Dido and Aeneas van Purcell in première
was gegaan. De uitvoering, gedirigeerd door Reginald Goodall met in
de hoofdrollen Peter Pears en Joan Cross, was een triomf, maar het werk
zelf, een vissersopera over het conflict van een eenling met de gesloten
gemeenschap waarin hij leeft, was dat nog meer. Insiders herkenden in
Brittens opera onmiddellijk het autobiografische aspect van de eenling
versus de gemeenschap, maar het werk bleek daar ver bovenuit gestegen
en straalde behalve muzikale en dramatische kracht ook een algemene
geldigheid uit, waardoor een breed publiek zich aangesproken voelde.
Nederlandse producties
Anders dan de werken voor kleinere bezetting die Britten in de jaren
daarna voor Glyndebourne en The English Opera Group zou schrijven, was
Peter Grimes een grootschalig opgezette opera in een proloog
en drie bedrijven (zeven taferelen met vrijwel alle een ander decor), met een dozijn solistische rollen en
een grote koorpartij. In de jaren na 1947, toen de componist zich in
Nederland enige faam had verworven, werden verschillende pogingen ondernomen
om het hele gezelschap van de Sadler's Wells tijdens een Holland Festival
naar Nederland te halen, maar om verschillende redenen bleek dat niet
mogelijk. Daardoor vond de eerste opvoering van Peter Grimes
in Nederland pas plaats op 28 maart 1955 in de Amsterdamse Stadsschouwburg, in een productie van de Nederlandse
Opera onder regie van Dr Friedrich Schramm. De dirigent was Alexander
Krannhals, die in die jaren menige memorabele bijdrage aan het Nederlandse
operaleven leverde, en de bezetting stond op een niveau dat zich nu
nog met de beste uitvoeringen van dit werk kan meten: Frans Vroons zong
de titelrol, Greet Koeman was Ellen Orford en Caspar Bröcheler voegde
zich bij dit tweetal als een markante Captain Balstrode. Toen de productie
een jaar later herhaald werd, deelde Bröcheler zijn rol met Cornelis
Schell en bij nieuwe voorstellingen in 1960-1961 werd de rol van Greet
Koeman overgenomen door Patricia Hyde Thomas. Het lang verwachte gastoptreden
door de Sadler's Wells Opera volgde pas in mei 1965, toen Charles Mackerras
het werk dirigeerde in een bezetting met Ronald Dowd, Elizabeth Fretwell
en Neil Easton.
In
1981 keerde Peter Grimes terug bij de Nederlandse Opera(stichting)
in een variant op de productie van Elijah Moshinsky die toen al enige
tijd met groot succes in Covent Garden te zien was. David Zinman leidde
het Rotterdams Philharmonisch Orkest in een indrukwekkende voorstelling
met Jan Blinkhof in de titelrol, Heather Harper, op dat moment internationaal
de Ellen-vertolkster bij uitstek, en Benjamin Luxon, die hier zijn eerste
Balstrode zong. Drie jaar later werd de productie herhaald met het Utrechts
Symfonie Orkest onder Bruce Ferden met William Neil, Patricia Wells
en Julian Patrick, maar die reprise kon de eerdere voorstellingen niet
doen vergeten. Na weer een periode van vijftien jaar zorgde de Nationale
Reisopera in 1998 voor de volgende productie, ditmaal met het Orkest
van het Oosten onder leiding van Ed Spanjaard. De regie was in handen
van Monique Wagemakers en de hoofdrollen werden vertolkt door Nigel
Robson, Miranda van Kralingen en Henk Smit. De meest recente productie
verzorgde De Nederlandse Opera in 2000 met een productie van Francesca
Zambello, gedirigeerd door Edo de Waart, die in 2004 herhaald werd onder
leiding van Mark Wigglesworth. Bij de eerste serie voorstellingen zong
Kim Begley de titelrol tegenover Janice Watson en Philip Joll,
en bij de reprise vond hij Brigitte Hahn tegenover zich als Ellen Orford.
Tanende belangstelling
Diverse
andere opera's van Britten werden hier weer wel geïntroduceerd door
The English Opera Group, vaak met de componist als dirigent en Peter
Pears in een centrale rol. Dat gold om te beginnen voor Albert Herring,
die op 20 juni 1947
in Glyndebourne in première ging en al op 28 juli van dat jaar in het
Scheveningse Kurhaus te zien was, twee dagen na de herhaling van The
Rape of Lucretia. Deze komedie over een sullige Engelse dorpsjongen
die bij gebrek aan een meisje van onbesproken gedrag tot 'Meikoningin'
wordt uitgeroepen, werd later een geliefd paradepaardje voor de Opera
Studio, die er tussen 1966 en 1979 vijf series
voorstellingen van verzorgde, waarvan de laatste, in de regie van Jan
Bouws, in 1984 werd 'geadopteerd' door Opera Forum.
Een
ander blijvend succes was weggelegd voor The Turn of the Screw,
een opera naar een gegeven van Henry James over een jongetje dat onder
de kwalijke invloed raakt van bovennatuurlijke krachten. The English
Opera Group verzorgde in september 1954 de wereldpremière in Venetië,
bracht het werk een maand later in Engeland op het toneel en kwam er
in juli 1955 mee naar Nederland. Evenals The Rape of Lucretia
en Albert Herring was ook dit werk geschreven voor een kleine
ensemble en kamerorkest, wat de productiekosten aanzienlijk beperkte.
Toch is het minder vaak in Nederland te zien geweest dan men zou verwachten.
De eerste voorstelling na 1955 vond pas plaats toen de Nederlandse Operastichting
in juni 1982 een productie uitbracht onder Hans Vonk en in de regie
van Rhoda Levine, die in december 1985 herhaald werd onder leiding van Bruce Ferden. Memorabel
was bovendien een productie door de Nationale Reisopera, waar Stephen
Langridge het werk in 2002 regisseerde in een succesvolle voorstelling
die in 2006 herhaald werd met zijn vader, de op 7 maart overleden Philip
Langridge, een van de grote Britten-vertolkers van de afgelopen decennia,
als The Prologue en Quint.
Ook
A Midsummer Night's Dream werd tijdens een Holland Festival door
The English Opera Group in Nederland geïntroduceerd (1960), evenals
de drie korte kerkoperaatjes, die Britten bijeenbracht onder de verzameltitel
Church Parables: Curlew River (1964), The Burning Fiery
Furnace (1966) en The Prodigal Son (1968). Het lijkt alleen
of de latere opera's van Britten steeds minder aandacht trokken, want
A Midsummer Night's Dream kwam pas in 1993 weer ten
tonele, in een regie van Brigitte Fassbaender en gedirigeerd
door Julian Reynolds, terwijl van de drie Church Parables vreemd
genoeg alleen Curlew River hier nog enkele voorstellingen beleefde,
onder andere bij Opera Forum, dat in 1970 een Nederlandse versie uitbracht
onder de titel De Wulpenrivier, en tijdens het Holland Festival
2010.
Brittens
beste opera?
Bekijken we het lijstje van Brittens overige opera's, dan
blijkt dat vier ervan nog nooit in Nederland zijn opgevoerd.2) Van zijn
eerste theaterwerk, de 'operette' Paul Bunyan (1943), hoeft ons
dat niet te verbazen, en evenmin van het voor de televisie geschreven,
door en door Engelse familiedrama Owen Wingrave
(1970), hoewel voorstellingen in Covent Garden hebben bewezen dat het
werk wel degelijk theatrale mogelijkheden heeft. Een probleem, zeker
buiten Engeland, blijft het historisch drama Gloriana, geschreven
voor de kroning van koningin Elizabeth in 1953. Het werd Brittens enige
echte flop, hoewel steeds meer de overtuiging post vat, dat het werk,
dat van de componist ook muzikaal een duidelijk 'Elizabethaans' karakter
heeft meegekregen, indertijd verkeerd beoordeeld werd. Een repertoirestuk
zal het nooit worden, maar voorstellingen door de English National Opera
en andere gezelschappen hebben aangetoond, dat ook deze opera meer kwaliteiten
bezit dan lange tijd gedacht werd en inmiddels
bezitten we twee dvd-uitgaven die dit kunnen bevestigen.
De grootste verbazing geldt echter het feit dat Billy Budd in
Nederland nog steeds niet de belangstelling heeft gekregen die dit werk
verdient. Toen de BBC enkele jaren geleden een radio-uitzending verzorgde
vanuit Covent Garden, waren de eerste woorden van de commentator: 'Billy
Budd - Brittens beste opera?' Die vraag stellen is haar beantwoorden
en inderdaad heeft dit werk sinds de première in 1951 een centrale plaats
ingenomen op het repertoire van vrijwel alle belangrijke Engelse operagezelschappen.
Ook in de ons omringende landen is het diverse malen te zien geweest,
en menigeen zal zich nog de schitterende Keulse productie van Willy
Decker herinneren, die later werd overgenomen door de Vlaamse Opera.
Vreemd genoeg is het Holland Festival onder Peter Diamand er nooit in
geslaagd een Engelse voorstelling hierheen te halen en daardoor heeft
Nederland het tot nu toe moeten stellen met een gastoptreden van Opera
North uit Leeds in de Rotterdamse Schouwburg. Daar beleefde het werk
op 11 januari 1993 zijn Nederlandse première onder leiding van Elgar
Howarth en in de regie van Graham Vick, met in de hoofdrollen Philip
Langridge (Captain Vere), Jason Howard (Billy Budd) en John Tomlinson
(John Claggart). En hoe blij we ook mogen zijn met de verschillende
producties van Peter Grimes die de diverse
Nederlandse operagezelschappen ons de afgelopen zestig jaar hebben voorgezet,
tegelijk moeten we constateren dat de verwaarlozing van Billy Budd
daar heel schril bij afsteekt.
Billy Budd op cd
Als we even voorbijgaan aan een enkele live-opname, waaronder die
van de wereldpremière op 1 december 1951 met Theodor Uppman in de titelrol,
blijven er drie belangrijke cd-versies over. De bekendste en nog altijd
toonaangevende is de Decca-opname uit 1967 onder leiding van de componist
in een bijzonder sfeerrijke productie van John Culshaw. Ook de hoofdrollen
gelden nog altijd als toonaangevend, maar ik moet eerlijk zeggen dat
ik op dit punt toch iets van mijn vroegere enthousiasme begin te verliezen.
Peter Glossop is een ietwat 'ruige' Billy, die op dat punt contrasteert
met de meer poëtische vertolkingen in andere producties, en de vocalistiek
van Peter Pears begint op mijn oren toch ietwat gedateerd over te komen,
op sommige momenten in zijn onderdrukte emotionaliteit zelfs neigend
naar het larmoyante. Geen kwaad woord over de overigen met voorop de
sinistere Claggart van Michael Langdon, met een aangrijpende Dansker
van de beteraan Owen Brannigan en met Robert Tear als een net niet te
huilerige Novice.
In 1998 bracht Erato een live-opname uit van de iets kortere 'originele
versie' die ik niet prefereer boven de officiële
partituur, maar die wel inzicht biedt in het creatieve proces van Britten.
Thomas Hampson zingt prachtig maar overtuigt mij niet als simpele zeeman
(zoals ik ook nooit kon geloven in bijvoorbeeld de Wozzeck van Fischer-Dieskau)
en Eric Halfvarson heeft iets te veel graniet in zijn stem voor Claggart,
'te veel Grootinquisiteur en te weinig Mefisto' om het zo uit te drukken.
Ronduit aangrijpend en prachtig gezongen is daarentegen
de Vere van Anthony Rolfe Johnson, terwijl het Hallé Orchestra onder
Kent Nagano in de opname fraai gedetailleerd overkomt.
Mijn favoriet is - en blijft - echter de opname die Chandos in december
1999 maakte met het London Symphony Orchestra onder Richard Hickox,
en die een fraaie combinatie biedt van theatersfeer en geavanceerde
studiotechniek. Simon Keenlyside klinkt poëtischer dan Glossop en net
iets minder sophisticated dan Hampson, en is
daarmee prima op zijn plaats in de titelrol, maar de vocale ereprijzen
gaan naar Philip Langridge als de perfecte Vere, een van zijn grootste
rollen, en John Tomlinson als de vleesgeworden Claggart.
En op dvd
Vrijwel dezelfde bezetting als op de Decca-cd's vinden we in de
film die de BBC een jaar eerder maakte onder leiding van Charles Mackerras.
Muzikaal ontlopen de resultaten elkaar nauwelijks, maar misschien is
het juist aan Mackerras te danken dat Pears en Glossop mij hier net
iets meer overtuigen. Misschien geeft daarbij ook de doorslag dat het
hier een verfilming betreft waarbij de expressie die voor honderd procent
uit de stem hoefde komen. Pears klinkt hier iets meer geserreerd, laat
het fragiele ook meer uit zijn gezicht en zijn spel komen, terwijl Glossop
in zijn visuele presentatie zonder meer ideaal is. Langdon komt misschien
iets minder geloofwaardig over; bij hem werkt het beeld tegen. Het is
en blijft een televisiefilm uit 1966,
in zwart-wit (voor mij geen bezwaar), maar ook in een regiestijl die
iets te veel mikt op 'plaatjes' en onvermijdelijk ook iets clichématigs
heeft. Dat laatste geldt om te beginnen voor de manier waarop Claggart
in beeld wordt gebracht met om te beginnen een make-up die toch een
beetje doet denken aan 'vooroorlogse' theaterfoto's.
Belangrijker dan dit historisch document is de verfilming uit 1988
van een voorstelling door de English National Opera onder leiding van
David Atherton en in de regie van Tim Albery. Ook hier het verhaal nog
in redelijk traditionele beelden, maar wel al met een modernere en verdiepte
personenregie die mij nog steeds bij de keel grijpt. Juist bij deze
uitvoering heb ik steeds weer het gevoel dat dit inderdaad Britten's
beste opera is, maar dat is dan zeker in hoge mate te danken aan de
solisten. Langridge op Chandos hóren als Vere is al een ervaring, maar
hem hier zíen nog veel meer, en tegenover hem staat de meer dan levensgrote
Claggart van Richard Van Allan, vocaal niet helemaal op het niveau van
Tomlinson, maar wel een triomf van karakterspel. De grote winnaar is
echter Thomas Allen in de titelrol. Keenlyside kwam een heel eind, maar
bleef misschien nog net iets te veel een liedvertolker, terwijl Allen
toch net iets meer theatergevoel uitstraalt en meer dan een van de overige
titelrolvertolkers de bonhomie van Billy weet te treffen.
Live uit het Barbican Centre
De nieuwste opname verscheen kort geleden op Virgin en werd in december
2009 'live' vastgelegd in het Barbican Centre. Die opname klinkt bijzonder
helder en gedetailleerd, geeft het hart van de orkestklank ook mooi
warm weer, maar de ruimtelijke spreiding is wel erg groot, waarbij het
orkest soms wel erg breed uitwaaiert achter de zangers. Het resultaat
is een soort cinemascope-stereo waarmee je heel indrukwekkend een hoogwaardige
stereo-installatie kunt demonstreren, maar dit cinemascope-effect gaat
toch wel ten koste van de echte theatersfeer.
De populariteit van grootse spektakel-ensceneringen doet mij vrezen
dat dit steeds meer de smaak van de gemiddelde operaliefhebber gaat
worden. Goed, smaken verschillen, maar het heeft toch ook invloed op
het karakter van de opera zelf, en van onze visie op dat werk. Om een
voorbeeld te noemen: ik heb zelfs bij serieuze operacritici al gelezen
dat Verdi voor zijn Aida olifanten gewild zou hebben (één gebruikte
zelfs het woord 'voorgeschreven'), terwijl ieder weldenkend mens weet
dat de componist zijn werk schreef voor een heel gewoon operatheater.
Van olifanten en andere circustoestanden is daarbij nergens sprake,
maar wel bevatten de derde en vierde akte van dat werk menig moment
van intimiteit met opmerkelijk veel p'tjes in de dynamische aanduidingen.
Het lijkt helaas of het verlangen naar grootsheid, massaliteit en adembenemende
beelden steeds meer overslaat op de operakunst als totaliteit, en of
daarmee een nieuwe 'grand-opéra-cultuur' geboren is.
Weinig poëzie
Dat alles doet niets af aan het feit dat Billy Budd hier
door het London Symphony Orchestra onder Daniel Harding met grote artistieke
integriteit is neergezet, maar ook hier ligt het accent te veel op het
effect. De grote koorscènes zijn overrompelend, maar op een manier die
misschien beter past bij het Te Deum van Berlioz of de proloog
uit Boito's Mefistofele, dan bij de gebeurtenissen op de Indomitable.
Laten we eerlijk zijn: het gaat hier niet om een gigantisch vliegdekschip,
maar om een ouderwets zeilschip waar de mensen in te kleine ruimtes
boven op elkaar zaten, waar de sfeer benauwd en benauwend was, en waar
het dek beslist niet geschikt was als schaatsbaan. Aan de andere kant
lijkt het of Harding - ook letterlijk - iets te weinig tijd heeft genomen
voor de intiemere momenten zoals de scènes van Billy in het laatste
bedrijf.
Met de poëzie verdwijnt dan ook juist datgene wat zo essentieel is
voor Benjamin Britten: zijn mededogen. Vanuit zijn menslievendheid en
zijn pacifisme zijn de belangrijkste werken van deze componist doordrenkt
van zijn medeleven met de verdrukte en vermoorde onschuld en juist dat
is het centrale thema van Billy Budd. Heel jammer, want juist
in dit licht hadden Ian Bostridge (Captain Vere) en Nathan Gunn (Billy
Budd) hun grootste troeven kunnen uitspelen. Zij zijn wellicht de minst
'theatrale' vertolkers van deze rollen in alle opnamen tot nu toe verschenen,
waarbij zij ook hun rollen het minste profiel weten te geven. Hun introvete
benadering heeft echter ook positieve kanten, maar ik heb steeds het
gevoel dat zij die onvoldoende hebben kunnen ontplooien.
Een minpunt in het geheel is helaas de Claggart van Gidon Saks, die
van de sinistere Master-at-Arms een ordinaire operaschurk maakt, chargerend
in zijn monoloog aan het slot van het eerste bedrijf en overdreven kruiperig
in zijn dialoog met Vere. De bezetting van de kleinere rollen is echter
zo goed als men zich maar wensen kan en ik heb met bewondering geluisterd
naar het enorme scala aan stemcultuur, tekstbehandeling en interpretatieve
trefzekerheid dat hier ten toon wordt gespreid.
_____________________________
Britten: Billy Budd
Ian Bostridge (Edward Fairfax Vere), Nathan Gunn (Billy
Budd), Gidon Saks (John Claggart), Neal Davies (Mr Redburn), Jonathan
Lemalu (Mr Flint), Matthew Rose (Mr Ratcliffe), Alasdair Elliott (Red
Whiskers), Daniel Teadt (Donald), Matthew Best (Dansker), Andrew Kennedy
(The Novice)
Gentlemen of the London
Symphony Chorus
London Symphony Orchestra
Dirigent: Daniel Harding
Virgin 5190392 (3 cd's)
* * * * * *
Noten:
1) Die uitvoering werd indertijd vastgelegd op primitieve glasplaten
die later op band werden overgezet, en die vanwege de historische waarde
inmiddels ook op cd zijn verschenen. De voorstelling
van 5 oktober, gedirigeerd door Benjamin Britten, is compleet bewaard
gebleven in het NOS-archief en fragmenten daaruit werden uitgebracht
door Music & Arts (CD-901). Op Gala (GL 100.560) verscheen een opname
van (vermoedelijk) 2 oktober die (eveneens vermoedelijk) werd gedirigeerd
door Reginald Goodall, maar daarover heerst geen volledige zekerheid
zolang er geen programmaboekje boven tafel komt.
2) De 'operaworkshops' voor kinderen The Little Sweep, beter
bekend als Let's Make an Opera (1949) and Noye's Fludde
(1959) laat ik hier buiten beschouwing, aangezien daarvan mogelijk ongedocumenteerde
uitvoeringen hebben plaatsgevonden in het circuit
van schoolconcerten en schoolvoorstellingen.