DVD-recensie

EMI Classics:

Great Recordings of the Century

 

© Aart van der Wal, september 2008

 

 
   

EMI Classics' Great Recordings of the Century heeft alles te maken met de discografische geschiedenis van de klassieke muziek, waarin Walter Legge (1906-1979) zonder enige twijfel een doorslaggevende rol gespeeld. Hij begon zijn baanbrekende loopbaan in 1927 bij het Engelse platenlabel His Master's Voice (HMV, eigendom van de Gramophone Company, later EMI), waar hij teksten schreef voor de platenhoezen en invulling gaf aan het maandblad voor de detailhandel, The Voice. Hoewel hij geen enkel instrument bespeelde bleef zijn diepe muzikaliteit en zijn sterke betrokkenheid bij de muziek niet onopgemerkt. De beroemde HMV-producer Fred Gaisberg zag wel wat in de 21-jarige Legge en al spoedig draaide Walter mee in Gaisbergs producties. Daar leerde hij niet alleen al snel de fijne kneepjes van het opnamevak, maar kwam hij ook in aanraking met zaken zoals repertoirekeuze en verkoop. De elektrische opname had de akoestische opname inmiddels vervangen en er werd naar wegen gezocht om deze eigentijdse techniek succesvol aan de man te brengen. In 1931 resulteerde dit in Legge's eerste zelfstandig begeleide uitgave van de complete liederen van Hugo Wolf (met de Duitse mezzosopraan Elena Gerhardt, die zich in 1934 voorgoed in Londen vestigde en daar op 11 januari 1961 overleed). Legge had diens liederen pas goed ontdekt en in zijn hart gesloten nadat hij de al in 1907 verschenen monografie over de componist van de hand van Ernest Newman had gelezen.

 
  Tijdens de opname van de liederen van Hugo Wolf met Gerald Moore (l.) en Elisabeth Schwarzkopf

Dat hij dit bij HMV voor elkaar had gekregen, en dan ook nog in een vrij rap tempo, was geen geringe prestatie. De naam Wolf lag toen bepaald niet op ieders lippen en het commerciële succes van een dergelijk omvangrijk en kostbaar project moest maar worden afgewacht. Gaisberg had echter voldoende vertrouwen in zowel de fijne neus van Legge als in de commerciële kracht van HMV. Bovendien was Legge op het idee gekomen om het grootste deel van het risico al bij voorbaat af te vangen door de oprichting van de Hugo Wolf Society. De HMV-editie zou dan bij de abonnees van die Society tegen voorintekening worden afgezet, wat HMV de mogelijkheid bood om al van tevoren een betrouwbare inschatting te maken van het aantal te verkopen lp's. Het was het begin van de zogenaamde 'subscription recordings'. Het jaar daarop richtte Legge in Londen een Lieder Society op om daarmee het aantal intekeningen nog verder te verhogen. Aan het einde van deze onderneming stond het boek over de componist dat Legge samen met Frank Walker had geschreven. Het was de eerste keer dat een dergelijk grootschalig initiatief door een platenlabel werd ondernomen.

Een ander gedurfd project waren in Londen in 1932-35 alle Beethoven-sonates door de pianist Artur Schnabel, met weliswaar Fred Gaisberg als de producer maar met Legge als primus omnium. Dan waren er madrigalen van Monteverdi gedirigeerd door Nadia Boulanger, Händels suites voor klavecimbel en Bachs Das wohltemperierte Klavier, beide met de Poolse klaveciniste Wanda Landowska, de cellosuites met Pablo Casals, de symfonieën en orkestwerken van Sibelius met Sir Thomas Beecham, Sergej Koussevitzky en Robert Kajanus (die kort daarna, in 1933, overleed).

Het idee van de 'society' strekte zich ook uit tot de opera. Zo was er de Mozart Opera Society waarvan de abonnees konden intekenen op Die Zauberflöte vanuit Berlijn onder Beecham en de Da Ponte opera's vanuit Glyndebourne onder Fritz Busch.

Zijn drukke werkzaamheden voor HMV weerhielden Legge er overigens niet van om van 1933 tot 1938 muziekkritieken voor The Guardian te schrijven om direct daarna - op aandringen van Beecham, die onder de indruk was geraakt van Legge's enorme repertoirekennis tijdens de Berlijnse opnamenessies voor Die Zauberflöte - als artistieke adviseur bij de Royal Opera House Covent Garden op te treden. Legge liet het zich geen twee keer vragen en ging direct aan de slag. Hij haalde o.a. Jussi Björling, Julius Patzak, Richard Tauber en Maria Reining naar Covent Garden, waar zij hun debuut maakten.

In de oorlogsjaren was Legge in dienst van de Entertainments National Service Association (ENSA), die optredens verzorgde voor de wereldwijd gelegerde Britse troepen. Een groot aantal topmusici, waaronder Solomon, Sir Adrian Boult en Sir John Barbirolli waren op de geïmproviseerde podia te vinden.

 
  Met Tulio Serafin (l.) en Maria Callas

Naoorlogse jaren

Voor de naoorlogse generatie blijft Legge in herinnering als de pionier die tussen de ruïnes in Europa op zoek ging naar nieuw talent dat de HMV-catalogus kon versterken. Er was grote behoefte aan nieuw artistiek bloed en Legge moest daarin gaan voorzien. Hij huurde kantoorruimte in Wenen (dat toen nog onder Russisch bestuur viel) en zocht contact met een groot aantal Duitse en Oostenrijkse artiesten die of brodeloos waren of slechts mondjesmaat konden optreden. Sommige van hen hadden een 'berufsverbot' aan de broek gekregen en werden onderworpen aan het denazificatieproces, anderen zagen zich geconfronteerd met door de oorlogshandelingen beschadigde of vernielde theaters of een gebrek aan voldoende andere faciliteiten. Rond Legge cirkelden in die dagen de dirigenten Herbert von Karajan en Josef Krips, en zangers als Ludwig Weber, Hans Hotter, Irmgard Seefried en Elisabeth Schwarzkopf (met wie Legge in 1953 in het huwelijk zou treden). Het was ook Legge die later Maria Callas ontdekte en haar een prominente plaats gaf in HMV's opera- en recitalcatalogus. Er kwamen ook andere grote vocalisten in beeld, zoals Victoria de los Angeles, Christa Ludwig en Dietrich Fischer-Dieskau. Maar ook instrumentalisten als Dennis Brain, David Oistrach, Yehudi Menuhin, Solomon, Gerald Moore, Georges Cziffra, Aldo Ciccolini en Samson François.

Direct na de oorlog was het Sir David Webster, die in Covent Garden de dienst uitmaakte. Voor Legge, die onder Beecham een grote mate van vrijheid genoot, werd het aanpassen geblazen, wat al spoedig tot een breuk leidde. Hij was er niet echt rouwig om want een nieuwe uitdaging wachtte: de oprichting van een voltallig symfonieorkest. Er waren weliswaar al voldoende orkesten in Engeland, maar de kwaliteit ervan was benedenmaats. Voor Legge's plannen was een kwalitatief hoogwaardig orkest nodig, dat er in 1945 ook kwam: het Philharmonia Orchestra, met daarin veel musici uit het symfonieorkest van de Royal Air Force, die tijdens de oorlog bij dit legeronderdeel dienst hadden gedaan (een ervan was het 'hoornwonder' Dennis Brain, die later een grandioze solocarrière zou gaan maken en voor het HMV-label veel opnamen maakte). In 1957 kwam daar het Philharmonia Chorus nog bij, dat onder de bekwame en bezielende leiding van repetitor Wilhelm Pitz tot grote prestaties kwam.

Met zijn 'artistieke renstal' en het Philharmonia-orkest kon Legge de strijd met de concurrentie aan. De reclamekreet 'Greatest Artists & Finest Recording' sprak boekdelen. Daar waren in Europa weliswaar Decca en Deutsche Grammophon die als de belangrijkste tegenspelers in opkomst waren, maar het was voorlopig toch HMV die over de beste papieren beschikte.

 
  Met Herbert von Karajan

Beecham dirigeerde - met een sigaar als honorarium - het oprichtingsconcert van het Philharmonia in het Londense Kingsway Hall (dat later tot een belangrijke opnamelocatie zou uitgroeien), maar hij werd niet de eerste dirigent. Sterker nog, die kwam er helemaal niet. Beecham voelde er trouwens niets voor om als werknemer van zijn vroegere assistent te fungeren en richtte het Royal Philharmonic Orchestra op, dat over voldoende kwaliteiten beschikte om de concurrentiestrijd met het Philharmonia aan te kunnen gaan.

Het Philharmonia had dan wel geen chef-dirigent, maar het had wel Herbert von Karajan, die - nadat hij het denazificatieproces artistiek had overleefd - met grote regelmaat voor het orkest stond. Deze dirigerende autocraat maakte met het orkest een groot aantal opnamen, waaronder de bejubelde Beethoven-symfonieën en Mozarts hoornconcerten met als solist Dennis Brain. Velen beschouwen Karajans periode bij het Philharmonia als zijn beste: scherp gearticuleerd, bevlogen, fris, natuurlijk en genuanceerd, zonder de maniërismen en de opgelegde klankschoonheid waarin hij later, als chef-dirigent van de Berliner Philharmoniker, zou vervallen.

 
 

Met Elisabeth Schwarzkopf, Alfred Brendel en George Szell (r.) tijdens de opnamenessies van Mozarts concertaria »Ch'io mi scordi di te?«

Legge nodigde ook andere dirigenten uit om zijn Philharmonia te dirigeren, waaronder Wilhelm Furtwängler, Arturo Toscanini, Carlo Maria Giulini, Victor de Sabata, Paul Hindemith, Hans Rosbaud, Igor Marketvitch, André Cluytens, Anatole Fistoulari, Issay Dobrowen, Alceo Galliera, Guido Cantelli en George Szell.

Toen Karajan echter meer en meer naar Berlijn lonkte, werd het tijd voor een andere coryfee: de Duitse dirigent Otto Klemperer, die al geruime tijd te kampen had met een verminderde belangstelling voor zijn dirigeerkunst. Klemperer was de nazi-horden ontvlucht en had zijn toevlucht in Amerika genomen, waar hij had gedirigeerd. Na de oorlog had zijn naam in Europa aan glans ingeboet, totdat Legge hem in Londen aan het werk zette. Hoewel nors en weerbarstig, klikte het tussen Klemperer en het Philharmonia, hetgeen resulteerde in een groot aantal belangwekkende opnamen. In de jaren vijftig gold het Philharmonia, met het Royal Philharmonic, als het beste Engelse orkest. Het was tevens het eerste orkest dat speciaal in het leven was geroepen voor studio-opnamen. Dat het ensemble meer en meer in de concertzalen binnen en buiten Engeland was te horen, doet daaraan niets af. Dat Schwarzkopf in veel opnamen van Legge een belangrijke rol vervulde (van de Wolf-liederen tot de kostelijke operetteprogramma's onder Otto Ackermann) hing zowel samen met zijn verbintenis met de grote zangeres als met haar vocale én interpretatieve kwaliteiten (zo behoort haar eerste opname uit 1953 van Strauss' Vier letzte Lieder, met het Philharmonia Orchestra t o.l.v. Otto Ackermann, tot de 'classics' van de grammofoon).

 
  Op het station in Milaan

Hij had niet of nauwelijks affiniteit met de moderne muzikale stromingen. Moderne, laat staan eigentijdse componisten kwamen er bij hem niet aan te pas, of het moest Carl Orff zijn, wiens Carmina burana er nog net mee door kon. De enige eigentijdse Engelse componist die hij vanuit zijn gezichtsveld de moeite waard vond was William Walton, hoewel het in dit opzicht niet zo duidelijk zwartwit moet worden gezien: Benjamin Britten bijvoorbeeld stond onder contract bij Decca. Bij Legge draaide evenwel vooral om het klassieke en romantische repertoire (o.a. Beethoven, Brahms, Schumann, Humperdinck, Wagner en Richard Strauss).

fin-de-siècle

Legge was gewend om zonder al te veel omhaal artiesten te contracteren en in de studio belangrijke beslissingen te nemen. Zijn onafhankelijke werkwijze had het label geen windeieren gelegd, maar in het begin van de jaren zestig gingen er in de burelen van EMI toch stemmen op om zijn artistieke actieradius in te perken. Een belangrijk punt daarbij waren de kosten, die bij Legge nooit op de voorgrond stonden, maar door zijn bazen meer en meer in het oog werden gehouden. Legge leverde dan wel grote artistieke en opnametechnische kwaliteit af, maar er werd ook veel tijd in de voorbereidingen, de repetities en de opname zelf geïnvesteerd. Hij was een perfectionist die geen zee te hoog ging om het uiterste uit zijn artiesten te halen, meestal met verbluffend resultaat. Maar het roer moest nu om, wat tot stevige conflicten met de eigenzinnige Legge leidde. Zodanig zelfs dat hij er in 1964 de brui aan gaf, hoewel hij toezicht bleef houden op de opnamen van zijn vrouw Elisabeth Schwarzkopf.

Legge vatte zijn artistieke credo kernachtig samen: "I'm convinced that in the arts, committees are useless. What is necessary are people like Karajan, Culshaw [een bekende Decca-producer - AvdW] and me. We know not only how to achieve the best artistic results but how to attract the public and carry out the whole operation with carefully chosen collaborators. Democracy is fatal for the arts. It leads only to chaos or the achievement of new and lower common denominators of quality."

Het Philharmonia Orchestra & Chorus o.l.v. Otto Klemperer tijdens een opnamenessie in Kingsway Hall, Londen

Legge's breuk met EMI betekende ook het einde van zowel het Philharmonia Orchestra als het Philharmonia Chorus. Daaraan was weliswaar het nodige voorafgegaan, maar het toonde wel aan dat de gesjeesde producer weinig mededogen had met de honderden orkest- en koorleden die op het punt stonden brodeloos te worden. Op 10 maart 1964 leek hun lot bezegeld te worden, maar tijdens een bijeenkomst tussen een groot aantal orkestleden en Otto Klemperer werd besloten om de activiteiten 'gewoon' voort te zetten. Precies een week later koos het orkest zijn eigen bestuur en koos het voor de naam Philharmonia Orchestra, om daarmee de scheidslijn tussen het 'oude' en het 'nieuwe' duidelijk te markeren. Klemperer werd tot 'honorary president' benoemd. Het openingsconcert onder Klemperer vond plaats in de Londense Royal Albert Hall op 27 oktober 1964 met Beethovens Negende op het programma. De BBC maakte van deze uitvoering een video-opname, die ook in de 'Great Recordings of the Century' serie een plaatsje vond (in het begeleidende boekje wordt ten onrechte vermeld dat de opname werd gemaakt op 8 november 1964). Klemperer had bij hoge uitzondering toestemming had gegeven voor de filmopname; het betrof immers het eerste concert van het Philharmonia Orchestra & Chorus, na het debacle met Legge. Het orkest bestaat overigens nog steeds.

 
  Met Geoffrey Parsons (l.), Dietrich Fischer-Dieskau en Elisabeth Schwarzkopf tijdens een opname voor Decca

Legge leidde vervolgens samen met Schwarzkopf nog allerlei masterclasses voor met name jonge vocalisten. Van een nieuwe positie in de muzieksector kwam het niet meer. Wel werd hij nog benoemd tot artistiek leider van het Wexford Festival, maar een hartaanval in 1967 verhinderde dat. Tussen 1977 en 1979 procuceerde hij nog de laatste opnamen van zijn vrouw, ditmaal niet voor EMI maar voor Decca. Verder hield hij zich bezig met zijn hobby's, zoals tuinieren en koken. Hij overleed in Cap Ferrat op 22 maart 1979.

DVD

Deze compilatie omvat een aantal opnamen die onder toezicht van Walter Legge tot stand zijn gekomen of waarvan hij nog de voorbereidingen heeft getroffen: Brahms' Vioolconcert met David Oistrach als solist en Rudoilf Schwarz als dirigent (1958), pianowerken van Chopin (1961) en Liszt (1963) door Georges Cziffra, van Debussy door Samson François (1962), Strauss' Der Rosenkavalier uit 1961 o.l.v. Charles Mackerras, Moesorgski's Schilderijententoonstelling uit 1960 o.l.v. André Cluytens, Schubert-liederen met Dietrich Fischer-Dieskau en Gerald Moore (1959), een Spaans liederenprogramma met Victoria de Los Angeles, eveneens begeleid door Gerald Moore (1957) en Mendelssohns Lieder ohne Worte door Aldo Ciccolini (1961).

De vele goed gekozen fragmenten geven een fascinerend beeld van een van de meest markante en in artistiek opzicht vruchtbaarste perioden uit de fonografische geschiedenis.


EMI Classics 2 06788 9 0 (2 dvd's, zwartwit/kleur, NTSC 4:3, LPCM mono, speelduur 2.34')

 
EMI Classics 2 06788 9 0 (2 dvd's, zwartwit/kleur, NTSC 4:3, LPCM mono, speelduur 2.34')
 

Het omslag van het boek »On and Off the Record« met de herinneringen aan Walter Legge, zoals opgetekend en geredigeerd door Elisabeth Schwarzkopf, met een voorwoord van Herbert von Karajan.

Het boek bevat tevens een representatief overzicht van de hand van Alan Sanders van de ongeveer 3.500 opnamen waaraan Legge op de een of andere manier verbonden was.

(Faber & Faber, London, 1982, ISBN 0-571-11928)


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links