DVD-recensie Pure magie!
© Paul Korenhof, november 2019
|
Bij deze uitgave weet ik niet of ik moet beginnen bij de bezetting met misschien wel de beste Orfeo/Orphée na Pauline Viardot en Kathleen Ferrier, bij het rijk geschakeerde spel van dirigent en orkest, bij de bijzondere partituurversie, of bij een enscenering die schitterend moderniseert zonder het drama zelf te 'actualiseren' - het had een regie van Patrice Chéreau kunnen zijn. En dat alles dankzij een jeugdig team waar het enthousiasme van af straalt: een dirigent van 33, een zangers van 34 en een regisseur van 37 die hier pas zijn tweede operaregie aflevert. En dat alles vorig jaar in de verjongde Opéra Comique met voor mij maar één negatief punt: ik was er niet zelf bij. Toen was het een bewuste keuze, nu trek ik de haren uit mijn hoofd! Centraal bij dat alles staat de Orphée van Marianne Crebassa, drie jaar geleden als onbekend aanstormend talent een onvergetelijke Cherubino bij DNO, inmiddels gekatapulteerd tot wereldster. Ook als ik andere elementen overdenk, blijven haar stem en haar gezicht zich opdringen. Haar slanke alt, strak maar met een licht vibrato dat iedere noot bezielt, klinkt hier majestueus en menselijk tegelijk, en hoewel zij haar zang en haar gelaatsexpressie uiterst introvert houdt, emoties toont, is haar portrettering onontkoombaar: één brok smart waaraan de toeschouwer zich niet kan onttrekken. In deze muziek heb ik dat maar één keer eerder zo meegemaakt, en wel in 1982 bij de afscheidsvoorstelling van Janet Baker in Glyndebourne. Dat is te lang geleden om met zekerheid te kunnen zeggen dat Crebassa's 'J'ai perdu mon Eurydice' nog aangrijpender is dan indertijd Baker's 'Che farò', maar gelijkwaardig zijn beide vertolking zeker. Bovendien is Crebassa's weg daarheen door de gekozen versie strakker dan indertijd die van Baker. Haar afscheid verpakt was in een voorstelling die dankzij de aanpak van Raymond Leppard ook momenten van divertissement meekreeg, terwijl Crebassa het voordeel heeft van een productie die volledig beantwoordt aan wat Gluck en zijn librettist Calzabigi van meet af aan voor ogen stond: een opera zonder enig overbodig element waarin alles in dienst stond van de dramatische kern. Stilistisch en zangtechnischpast de Eurydice van Hélène Guilmette daar uitstekend bij, maar in expressiviteit blijft zij een beetje achter. De overgang van naïeve blijdschap naar teleurstelling en wanhoop die een aantal jaren geleden de vertolking van Barbara Bonney in het Théâtre Châtelet zo ontroerend maakte, kan zij mij niet doen vergeten. In ieder opzicht verrassend is daarentegen de Amor van Lea Desandre, nu eens geen kinderlijk of jongensachtig godje met pijl en boog, maar een zelfbewust personage met de autoriteit van een echte godin. Weliswaar zou de geschrapte slotscène in de voorstelling als geheel niet zo gepast hebben, maar tegelijk doet de bijdrage van Desandre dit gemis betreuren. Muzikaal zou men deze productie hybride kunnen noemen, hoewel puristen het misschien een allegaartje zullen vinden. Dirigent Raphaël Pichon en regisseur Aurélien Bory kozen voor de versie die Berlioz in 1859 samenstelde voor Pauline Viardot, maar gaven daar hun eigen draai aan. Zo werd de ouverture vervangen door een larghetto uit het ballet Don Juan dat in sfeer meer toewerkt naar de klagende koorzang waarmee de opera geopend wordt, en waarnaar hier aan het slot weer wordt teruggegrepen. Het weglaten van het 'lieto fine', voor Gluck nog een verplichting, is stilistisch misschien aanvechtbaar, maar het drama wordt er navranter door en zeker ook beter invoelbaar. Om eerlijk te zijn: de originele partituur met haar 'eind goed al goed' geeft mij toch altijd meer het gevoel van 'een avondje gezellig naar de opera'. In hun oplossing voor het slot doen Pichon en Bory in feite hetzelfde wat regisseuse Rhoda Levine in 1975 bedacht voor de voorstelling met Huguette Tourangeau bij de Nederlandse Operastichting. In overleg met dirigent Hans Vonk greep zij na de dood van Eurydice terug op het treurende koor waarmee de opera begon en presenteerde daarmee het werk als ware het een eeuwig voortgaande beweging. Zij was daarin zelfs nog iets rigoureuzer, maar mede door de oplossing die Pichon bedacht voor de instrumentale opening van het werk weet Bory er meer een afgerond geheel van te maken. Eveneens hybride is de bijdrage van het Ensemble Pymalion dat op (kopieën van) oude instrumenten de versie van Berlioz uit 1859 omzet in de klankwereld van Gluck uit de jaren van diens Weense (1762) en Franse (1774) versies. Ook daartegen heb ik geen bezwaar, integendeel! De kleurenrijkdom en de precisie in het spel van dit in 2006 door Raphaël Pichon opgerichte ensemble bieden een zoveelste voorbeeld van het hoge niveau waarop het 'authentieke' orkestspel zich momenteel bevindt. De dramatiek en de intensiteit waarmee Pichon dat spel weet te bezielen, waarbij de instrumentale solisten zich herhaaldelijk meten met de vocalisten op het toneel, zijn alleen al een reden om deze uitgave te beluisteren. In zekere zin is ook de enscenering trouwens hybride. Een modern maar tijdloos toneelbeeld met bijpassende hedendaagse kostuums wordt vanaf de eerste maten beheerst door een enorme flexibele spiegel die op diverse manieren het toneelbeeld verdubbelt. Een kleine groep van zes dansers ondersteund de handeling bovendien met gestileerde en onnadrukkelijke bewegingen die het drama accentueren. Voor enkele speciale effecten zorgt een zogenaamde 'Pepper's Ghost', de uitvinding van John Henry Pepper uit 1862 die het mogelijk maakte door middel van doorzichtige en tegelijk reflecterende glasplaten op het toneel geestverschijningen te suggereren. Binnen een toneelbeeld dat al een opeenvolging is van ingenieuze beelden en nog ingenieuzere spiegeleffecten voegt dit vooral aan schimmenrijk van het derde bedrijf een extra dimensie toe. Wel krijg ik de indruk - bevestigd door enkele foto's in het dvd-boekje - dat de hierdoor opgeroepen beelden, hoe effectief ook, nog veel sterker moeten zijn overgekomen op het publiek bij de voorstellingen dat constant het toneel in al zijn schakeringen kon zien. Blijkens de gegevens op de videoband heeft deze productie een flinke tournee door Europa gemaakt en het is absoluut een gemis dat DNO of een ander Nederlands instituut daarop niet heeft ingehaakt. Wij moeten het nu doen met deze dvd-uitgave, die overigens beslist de aandacht verdient. Deze exemplarische uitgave van Naxos is als video-opname niet louter een registratie, maar regisseur François Rousillon heeft duidelijk moeite gedaan een theatraal evenement te vertalen naar een zelfstandig televisiedrama. En met succes! Niet onbelangrijk bij dat alles is het sfeerrijke camerawerk dat in de instrumentale delen het toneel durft verlaten, bijvoorbeeld voor een lange, prachtig belichte close-up van de fluitiste op de Elysese velden. Meestal heb ik bij een dvd het gevoel dat ik die na verloop van tijd uitsluitend nog voor de muziek zal draaien, maar hier voegt het beeld in feite zoveel toe dat alleen luisteren als een verarming kan aanvoelen. (En voor de volledigheid: deze Naxos-dvd heeft de geluidskwaliteit van een normale Blu-ray Disc!) index |
|