Componisten/werken

In memoriam Noël Lee (1924 ~2013)

 

© Emanuel Overbeeke, juli 2013

 

 

De Amerikaanse pianist en componist Noël Lee (1924-2013), die op 15 juli overleed, was een musicus voor fijnproevers. Hij wilde geen carrière maken met repertoire dat zich leent voor een showy aanpak en wilde zich presenteren met muziek waarin verfijning en elegantie de boventoon voeren. Zijn hart ging uit naar muziek waarin de vertolker eerder de muziek dan zichzelf dient, vandaar dat men het grote gebaar niet bij hem zal aantreffen, wel een prachtig gestructureerde opeenvolging van momenten vol impliciete expressie. Hij was het schoolvoorbeeld van een pianist die geen naam maakte door eerst een vooraanstaand concours te winnen, maar wel door zich al zeer vroeg en dat vervolgens met grote consequentheid toe te leggen op een favoriet domein, waarbinnen hij zowel de bekende als de onbekende werken ruim baan gaf. Hij deed geen concessies, wist dat hij alleen kon overtuigen door de kwaliteit van zijn spel en zijn non-verbaal gebrachte inzicht in zijn repertoire en deed dat op schitterende wijze.

Een blik op zijn favoriete repertoire zegt veel over zijn muzikale persoonlijkheid. Hij was vond ik vaak op zijn best in kamermuziek, vooral in het lied, in het bijzonder het Franse lied dat hij ooit omschreef als nog klassieker dan het klassieke Duitse lied. Hij had een feilloze neus voor frasering waarin afhankelijk van het repertoire de subtiele dynamiek zowel dienstbaar als sturend kon zijn. In de loop der jaren werkte hij met vele zangers en zangeressen wier voordracht hij meer lijn gaf door hoorbaar te maken hoe de componisten in kwestie hun vaak complexe en ongrijpbare middelen ondergeschikt maakten aan een vloeiende en uiterst gevormde lange lijn, terwijl hij tegelijk voorbeeldig met de zangers mee ademde. Hoogtepunten in zijn discografie zijn onder meer de samenwerking met de violist Gérard Poulet (in sonates van Franck, Lekeu en Fauré) en de vocalisten Flore Wend, Anne Marie Rodde, Udo Reinemann (helaas ook onlangs overleden) en vooral Bernard Kruysen (in liederen van onder meer Debussy, Ravel, Fauré, Duparc en Poulenc). Hopelijk verschijnt ooit de opname van Schuberts drie liederencycli die hij in de jaren zeventig maakte met Bernard Kruysen.

Deze Franse kijk op muziek (hij was een geboren Amerikaan die kort na WO II naar Parijs trok en daar bleef) werkte zeer verfrissend bij niet-Franse muziek. In zijn vertolkingen van liederen van Brahms en Schumann zoekt men tevergeefs naar grote uitschieters in tempo en dynamiek die doorgaan voor uitingen van grote expressie, maar moet men de expressie eerder zoeken in een betrekkelijk gelijkmatig lang vasthouden van een bepaalde toon. Minder bekende Franse of Frans-getinte liedcomponisten waren zeer gebaat bij deze aanpak, bijvoorbeeld Charles-Marie Widor, Joseph Jongen, Camille Saint-Saëns, Jules Massenet en Theodore Dubois. Moesorgski werd aldus een latente Fransman en ook Nederlandse componisten als brave burgers uit de tijd van Jan Salie zoals Gerrit Jan van Eijken en Jan Migchielsen kregen de allure van de schilders uit de school van Barbizon. Vriendelijke, tamelijk onpretentieuze stukken van Field, Gottschalk, Hummel en Kuhlau (solo- en kamermuziek) behandelde hij als meesterwerken, niet door ze gewichtig te laten lijken, maar door ze te brengen met ongehoorde elegantie in de doorgaande lijn.

Zowel deze ‘kamermuziek’ voor twee instrumentalisten, waarin de pianopartij vaak uiterst veeleisend en opzichtig is, als oudere liederen van bijv. Schubert, Wagner en Bellini met een veel bescheidener pianopartij, beschouwde hij als een duo voor twee gelijken. Daarmee was hij een pionier in een periode waarin toonaangevende begeleiders van het type Gerald Moore, Dalton Baldwin en Rudolf Jansen zich meer terughoudend, soms bijna onderdanig opstelden en liep hij vooruit op begeleiders van het type Sviatoslav Richter, Helmut Deutsch en Vladimir Ashkenazy die zich gedragen als solisten die ook kunnen schikken.

Deze opstelling had uiteraard ook gevolgen voor het solorepertoire dat hij speelde. Van de Weense klassieken speelde hij wel Beethovens 10 vioolsonates, niet de 32 pianosonates, van Mozart amper de concerten maar wel de werken voor piano vierhanden, en van Schubert alle sonates, ook de vroege, zelfs al in een tijd toen nog bijna niemand ze uitvoerde. In zijn zeer omvangrijke discografie (ca. 200 lp’s en cd’s) vinden we dan ook van Schumann wel vele liederen, maar niet de vroege pianowerken als Fantasie, Davidsbündlertänze en Kreisleriana. Het grootse, om niet te zeggen exhibitionistische grote werk was niet aan hem besteed. Over de Sonate in b klein van Franz Liszt verklaarde hij: ‘die betekent niets voor mij’. Van Brahms speelde hij wel de Vier ballades (voor een Nederlands radioprogramma ca. 35 jaar geleden) en sommige kamermuziek, maar niet de concerten. In zijn jonge jaren was zijn spel iets expansiever dan na ca. 1970, maar ook toen reeds werd het altijd gestuurd door een behoefte aan subtiliteit en elegantie. Zijn eerste opname van de Pianosonate van Carter, helaas alleen op een lp uit ca. 1965, een van de oudste en beste opnamen van dit geweldige stuk, verenigt Amerikaanse energie met Franse elegantie, alsof Ravel permanent om de hoek ligt (waar Charles Rosen dezelfde sonate veel gespierder speelde en Robert Casadesus in Ravel niet bereid zou zijn tot zoveel kracht). Noël Lee studeerde kort na WO II bij Nadia Boulanger, net als veel Amerikaanse neoclassicisten in het voetspoor van Aaron Copland, en verdedigde hun soort muziek zoals die van Piston, Copland en Barber met verve, maar vond daarin altijd het Franse element belangrijker dan de brashy American sound. Ook in de meest avantgardistische werken, niet alleen van Amerikanen met deze instelling, was dit zijn benadering. Schitterende voorbeelden hiervan zijn de oude lp’s en cd’s met zijn opnamen van de Variaties en de Fantasie van Copland, de Etudes van Bartók, de tweede Sonate van Sessions, solowerken van Charles Griffes, de Sonate nr. 1 van Ives, een keuze uit de pianomuziek van Stravinsky en composities voor twee piano’s van Darius Milhaud. (Het schitterende spel is voldoende rechtvaardiging voor een zoektocht langs antiquariaten, ebay en andere marktplaatsen.) Een oude dubbel-lp met bijna alle werken van Ravel gemaakt rond 1970 en nooit overgezet naar cd is prachtig; hopelijk verschijnen ooit op cd de opnamen die hij rond 2003 in Nederland maakte van alle solowerken van Ravel minus Gaspard de la nuit en Le tombeau de Couperin.

Het meest in zijn element als pianist was Noël Lee in de pianomuziek van Debussy. Hij had een voorkeur voor zeer vlotte tempi, net als pianisten van de generatie Meyer-Gieseking-Casadesus-Henkemans, en weerlegde daarmee avant la lettre het valse adagium dat een langzaam tempo zou duiden op grotere diepgang. Bij hem zat de diepgang in de subtiliteit, in de continuïteit van de onopgesmukte expressie, in de kracht van kleine gebaren en in de doorgaande vloeiende beweging. Rond 1970 maakte hij voor Valois zes lp’s met alle solowerken die ca. twintig jaar later werden overgezet naar een doos met vier cd’s (Valois V 4440) waarvan er helaas tot nu toe slechts twee zijn uitgebracht op een dubbel-cd (Naiv V 1001). Op die twee van Naiv vinden we de bekende ‘impressionistische’ werken zoals onder meer Estampes, beide series Images en beide boeken Préludes. Even opmerkelijk zijn de overige twee cd’s uit het doosje van vier. De eerste bevat de tweede en mijns inziens beste uitvoering van de Images oubliées, drie composities van Debussy die pas na 1970 aan het licht kwamen. Lee vindt de juiste balans tussen de worteling in de laatromantische Franse salon en de vooruitwijzing naar de latere impressionistische meesterwerken. De tweede bevat de veruit snelste en onbetwist beste uitvoering van de pianoversie van La boîte à joujoux, waarin Noël Lee een grote ritmische energie subliem paart aan een enorme verfijning in de klank. Eveneens op die tweede cd de uitvoering van Debussy’s Études waarmee Lee deze stukken, voor wie er nog in geloofde, definitief bevrijdde van het imago van on-impressionistische en min of meer cerebrale exercities. Als in deze stukken de virtuositeit de overhand dreigt te krijgen op de muzikaliteit, zorgt Lee er altijd voor dat het tweede domineert, destijds door gas terug te nemen, terwijl het hoge tempo verraadt dat hij deze stukken met superieur gemak aankan.

Zijn scherp oog in zijn spel voor details maakte hem tot een ideale medewerker aan de uitgave van de Oeuvres complètes van Debussy, een editie die van start ging midden jaren tachtig en die helaas nog verre van voltooid is. Voor deze uitgave stelde Lee het deel samen met vroege werken voor twee piano’s en piano vier handen. Daarnaast was hij als concertpianist een man van de praktijk. Hij liet zich tegen mij zeer lovend uit over het inderdaad schitterende boek The Art of French Piano Music (2009), geschreven door Roy Howat, een andere medewerker aan deze editie. Tegelijk erkende hij, net als Howat, de macht van de omstandigheden: de kwaliteit van de vleugel, de rol van de akoestiek, de persoonlijkheid van de vertolker en andere factoren waarvan musici meer de onontkoombaarheid beseffen dan anderen. In dat onoplosbare spanningsveld koos hij altijd de beste oplossing: het respect van de musicus voor de partituur. Over het karakter van de uitvoeringen hoefde hij niet te spreken, want dat presenteerde hij in zijn spel.

De ontboezeming van Noël Lee over de spanning tussen componist en uitvoerder is extra opmerkelijk, omdat hij ook componist was en dus uit eigen ervaring wist wat er gebeurt als de componist zijn werk aan de wereld schenkt. Hij hechtte aan uitvoeringen van zijn werk, maar liep er niet altijd mee te leuren en het aantal opnamen van zijn werk is vrij gering, zeker de beschikbare. De meeste geluidsdragers met opnamen van zijn werk dateren uit de cd-tijd, toen hij reeds algemeen bekend stond als ook een componist. (Zijn vroegste stukken dateren uit de jaren vijftig.) Wat de verspreiding van zijn werk evenmin bevorderde, is dat hij zelden schreef voor amateurs. Een cd waarop hij eigen pianocomposities speelde (MANDALA 5052), bevat stukken geschreven voor de superieure pianist die hijzelf was en die graag maximaal uitgedaagd wilde worden. De etudes op deze cd (vier uit 1961 en vier uit 1967) zijn weliswaar alleen voor de zeer gevorderden, maar luisteraars kunnen er ook veel plezier aan beleven. Lee stuurde ze in 1985 op voor de Grawemeyer Award, zeg maar de Nobelprijs voor hedendaagse muziek, waar ze dat jaar de tweede prijs wonnen; de eerste prijs was voor de eerste zes piano-etudes van Ligeti die nu terecht gelden als de beste piano-etudes geschreven na de dood van Debussy.

Een ander aspect van zijn muziek is dat hij geen concessie wilde doen aan de heersende smaak en accepteerde dat hij een componist was voor een klein publiek met een verfijnde smaak. In zijn gevoel voor dramatiek en retoriek, meer dan voor vorm, was hij een neoclassicist en daarmee een geestverwant van de Amerikanen voor wie hij zich inzette. Dat neoclassicisme kon zowel tonaal als atonaal zijn. Zelfs een volstrekte twaalftoonscompositie als Chroniques (1981) klinkt als een klassiek bouwwerk, wat verklaart waarom het door zijn grote vorm veel langer is (ca. 10 minuten) dan de kortademiger twaalftoonscomposities voor piano van Schönberg en Webern (MANDALA 5052). Vergeleken met de meest avant-gardistische pianowerken uit de jaren vijftig, zoals de stukken van Boulez, Cage en Stockhausen en Barraqué, behield Lee zijn liefde voor een voelbare, ritmische puls. (Muziek van Boulez was niet zijn cup of tea en van Barraqué speelde Lee niet de grote Sonate, wel de pianopartij in Séquence en Chant après chant.) Zijn liederen, waarvan een selectie verscheen op de cd die helaas ook alleen nog maar te krijgen op marktplaatsen (REM 311310), toont ons een verfijnde neoclassicist. Het lied La nuit á mes chants dat hij componeerde voor de Nederlandse bariton Evert-Jan Nagtegaal, die het met Lee op cd zette en dat nu te vinden is op Youtube, is cru gezegd een lied van Schubert met Franse tinten. Lee schreef vaak voor bevriende musici die hij graag op de proef stelde, zoals ook Convergences voor fluit en klavecimbel voor Andras Adorjan en Triède voor viool en piano voor de violist Ole Böhn. Dat zijn muziek tussen ca. 1950 en ca. 1980 volgens de boekjes ‘uit’ heette te zijn, deerde hem noch zijn volgers. Men hoort in zijn beste werken geen idioom maar persoonlijkheid.

Noël Lee was helaas niet altijd de grootste componist, net als Casadesus, Gieseking, Ogdon en Kempff, maar hij speelde wel altijd met de intelligentie van een componist, wat hem gunstig onderscheidde van veel Nur-Musiker. Of hij nu Brahms, Duparc, Carter of Loevendie speelde (hij gaf voor de VARA-radio de première van Loevendie’s Strides, waarvan de opname verscheen op een lp van Donemus Composers’ Voice CV 7802), alles wat hij speelde had een overzicht en allure dat de inzet verraadt van de ene componist voor de ander. Zijn spel had karakter en was daarmee in zekere zin polemisch, maar zijn doel was bovenal de componist die hij onder handen had, ter wille te zijn. Hij koos uit volle overtuiging voor een spel waarin de musicus zich profileert via de partituur, simpelweg omdat hij wist dat een sterke persoonlijkheid altijd wel doorklinkt. Vandaar dat hij in Parijs doorging voor een van de weinige musici over wie niet negatief werd geschreven. Zijn integriteit, zijn bijzondere niveau als ‘boodschapper’, de probleemloze combinatie van ideologische neutraliteit en artistieke herkenbaarheid plus zijn afkeer van publieke schandalen bezorgden hem een groot respect bij muzikale geestesverwanten en anderen. Die houding toonde hij ook in het menselijke verkeer. Die houding is zijn belangrijkste nalatenschap.


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links