Componisten/werken

Beethoven: de pianotrio's

 

© Aart van der Wal, januari 2021

 

Het achttiende-eeuwse pianotrio heeft zijn wortels in de triosonate uit de Barok, de zogenaamde ‘sonata a trè'. Waarbij ‘trio' geen betrekking heeft op het aantal delen (dus driedelig), maar op de bezetting.

Zelfstandiger rollenspel
Konden vanaf het begin ook blazers ad libitum tot het obligate klavier toetreden, het was eerst Joseph Haydn die met een tot een tot standaard uitgegroeide bezetting kwam: die van de ‘Clavier-Sonate mit Begleitung einer Violine und Violoncello'. Dit betekende de toevoeging van nieuwe klankkleuren aan een op zich oud genre. Maar er was meer: de architectuur van het pianotrio kreeg tevens de duidelijke contouren van die van de ‘Clavier-Sonate'. Toch zou het nog geruime tijd duren alvorens de cellopartij meer verzelfstandigd werd: eerst aarzelend bij Mozart, later in zijn Weense periode meer uitgesproken, en vervolgens in nog aanzienlijk sterker mate bij (de dan nog jonge) Beethoven in zijn eerste Weense jaren. Hoewel de piano in het trio – de naamgeving zegt het al – een dominante rol bleef vervullen, werd niet alleen de cello maar ook de viool meer en meer zelfstandig ‘behandeld', wat het discours voor de kenners (en zeker niet in de laatste plaats de musici zelf!) beduidend interessanter maakte.

Bewerkingen
Het was uiteindelijk Beethoven die het pianotrio uit de ‘gezelligheidssfeer' haalde. Die opwaardering liet echter ook de dilettanten niet onberoerd, getuige de toevloed van de vele arrangementen in die tijd, waaronder met name die van symfonieën, ouvertures en pianoconcerten omgezet voor pianotrio. Als de componist niet zelf voor een bewerking zorgde waren het wel anderen die een dergelijke taak op zich namen.

Haydn als voorbeeld
Er is bij Beethoven dan wel geen rechtstreekse verbinding tussen het genre van het pianotrio en de pianosonate aan te wijzen, treffend is echter wel dat hij zijn belangrijkste pianotrio's schreef in de onmiddellijke nabijheid van zijn pianosonates: ze ontstonden althans in (vrijwel) dezelfde periode. Haydn was qua werkstructuur zijn voorbeeld, maar het was Beethoven die het genre tot dan ongekende hoogte stuwde en het als voortbrengsel van de Weense Klassiek feitelijk voltooide.

De drie pianotrio's op. 1
Beethovens eerste poging in die richting die hij een opusnummer waardig keurde waren de drie pianotrio's op. 1, waarvan er twee (die in G en in c) teruggingen tot 1792. Het zal door hem als componist in de Oostenrijkse muziekmetropool weinig anders zijn ervaren als een ware lakmoesproef die veel voorbereiding vereiste. Hoezeer hij zijn ‘debuut' als componist in Wenen woog blijkt wel uit een aantekening van zijn goede vriend Franz Gerhard Wegler:

'Der berühmte Violoncellist Kraft machte Beethoven in meiner Gegenwart aufmerksam, eine Passage im Finale des 3. Trio sulla corda g zu bezeichnen und in dem 2. das Finale in 2/4 (wie es dasteht) nicht 4/4 zu schreiben. Beethoven nahm solche Bemerkungen gern an.'

 
 

Karl Alois Lichnowsky

Maar niet alleen deze drie composities, maar ook hun première werden door Beethoven tot in de puntjes voorbereid. Die moet eind 1793 of begin 1794 hebben plaatsgevonden in het paleis van prins Karl Alois Lichnowsky, een voor de hand liggende locatie omdat Beethoven er zijn intrek had genomen.

Lichnowsky was niet alleen in de Weense muziekkringen een geliefde mecenas: hij hield van muziek en ondersteunde kunstenaars van allerlei pluimage naar vermogen, waaronder ook Beethoven. Geen wonder dat Beethoven op 16 januari 1805 aan de muziekuitgevers Breitkopf & Härtel schreef:

‘Er ist wirklich – was in diesem Stande wohl ein seltenes Bejspiel ist – einer meiner treuesten Freunde und beförderer meiner Kunst.'

Joseph Haydn was getuige van de eerste uitvoering van de drie trio's, kort voordat hij naar Engeland zou afreizen. Geen wonder dus dat alle ogen op hem waren gericht, diens oordeel zwaar woog.

Ferdinand Ries, een van Beethovens pianoleerlingen, schreef over de première:

‘Die drei Trios von Beethoven sollten zum ersten Male der Kunstwelt in einer Soirée beim Fürsten Lichnowsky vorgetragen werden. Die meisten Künstler und Liebhaber waren eingeladen, besonders Haydn, auf dessen Urtel alles gespannt war. Die Trios wurden gespielt und machten gleich ausserordentliches Aufsehen. Auch Haydn sagte viel Schönes darüber, riet aber Beethoven, das dritte in c-moll nicht herauszugeben. Dieses fiehl Beethoven sehr auf, in dem er es für das beste hielt, sowie es denn auch noch heute immer am meisten gefällt und die grösste Wirkung hervorbringt. Daher machte diese Äusserung Haydns auf Beethoven einen bösen Eindruck und liess bij ihm die Idee zurück, Haydn sei neidisch, eifersüchtig und meine es mit ihm nicht gut.'

Een jaloerse Haydn? Het is onwaarschijnlijk. Haydn kende, anders dan Beethoven als jonge beginneling, de smaak van het publiek in de vele Weense salons maar al te goed. Bovendien stelde het derde trio in technisch opzicht hogere eisen dan de voorafgaande twee. Zijn inschatting moet zijn geweest dat het Pianotrio in c eenvoudigweg van zowel doorsnee musici als publiek teveel gevraagd werd.

Haydns waarschijnlijk goed bedoelde, maar in ieder geval juiste taxatie werd nog eens bevestigd door een recensie van Johann Friedrich Rochlitz in de Allgemeine Musikalische Zeitung van 1828(!), waarin – reflecterend – wordt opmerkt dat de drie pianotrio's een uiting zijn van ‘konfuse Explosionen dreisten Uebermuthes eines jungen Mannes von Talent.'

Voor een beginnend componist stonden de doorgaans behoudende muziekuitgevers zeker niet in de rij. Een gedrukte uitgave bracht financiële risico's met zich mee en waren bovendien duur. Voor Beethoven zat er aldus weinig anders op dan het organiseren van een ‘Supskription', een intekeningsactie. Die intekening verliep voorspoedig, de adel toonde zich geïnteresseerd, al was het Lichnowsky die desondanks en ook nog heimelijk de drukkosten voor zijn rekening nam, waarop de Weense muziekuitgever Artaria op 19 mei 1795 met de componist een overeenkomst sloot:

‘Unter heut angesetztem Datum ist zwischen Hernn Artaria & Compagnie und Herrn Ludwig van Beethoven folgende Verabredung geschlossen worden.
1mo Es übergiebt Herr van Beethoven dem Herrn Artaria seine drey Trio auf dem Klavier, Violin und Bass, und verbindet sich Herr Artaria solche gegen Vorausbezahlung von Zweihundert Zwölf Gulden, rein und schön, auch mit einem zierlichen Titelblatt versehen, binnen Sechß Wochen von untersetztem Datum an gerechnet spätestens stechen zu lassen.
6to Das Pränumeranten Verzeichniss wird dem Herrn Artaria gedruckt abgeliefert werden, um solches den für die Herren Pränumeranten bestimmten Exemplaren beiheften zu lassen.'

Wenen ca.1800 met zicht op de Wiener Graben

Het merendeel van de 123 intekenaars bestond uit leden van de Weense, Boheemse en Hongaarse adel, waaronder een groot aantal klinkende namen, zoals die van Kinsky, Liechtenstein, Palffi-Erdödy, Thun, Schönburn, Lobkowitz en Esterházy. In totaal werd op 244 exemplaren ingetekend, waarvan alleen al door Lichnowsky 27 en door de familie van zijn echtgenote, het Huis Thun, 25 exemplaren.

Op 9 mei 1795, had de aankondiging van de intekening in de Weense krant gestaan:

‘Pränumeration auf Ludwig van Beethoven's 3 grosse Trios für das Pianoforte, Violin und Bass, welche binnen 6 Wochen bei dem Verfasser gegen Zurückgabe des Scheins zu haben sein werden. Der Preis eines vollständigen Exemplars ist ein Ducaten. Die Namen des Herren Pränumeranten werden vorgedruckt und sie geniessen den Vortheil, dass dieses Werk für Andere erst 2 Monate nach der Ablieferung, vielleicht auch nur gegen erhöhten Preis abgegeben wird. In Wien pränumeriert man bei dem Verfasser im Ogylvischen Hause in der Kreuzgasse hinter der Minoriten Kirche Nr 35, im ersten Stock.'

Midden in de zomer van 1795 verscheen dan eindelijk de eerste druk van de drie pianotrio's, tijdens Beethovens leven gevolgd door nog eens zo'n twintig gedrukte uitgaven, waaronder ook allerlei bewerkingen, zelfs voor symfonieorkest! Beethoven zelf bewerkte in de zomer van 1817 het derde trio voor strijkkwintet, waarna het als op. 104 werd uitgegeven.

De twee pianotrio's op. 70
Rond de pianotrio's bleef het geruime tijd stil, tot in de herfst van 1808 Beethoven de beide pianotrio's in D en Es op. 70 voltooide. Uit het opusnummer blijkt al dat Beethoven toen op het hoogtepunt van zijn compositorisch kunnen stond. Hij was inmiddels uitgegroeid tot een belangrijke toondichter die niet meer hoefde te bedelen bij uitgevers om zijn werk gedrukt te krijgen, al was zijn financiële onafhankelijkheid nog steeds niet onbetwist.

 
 

Gravin Anna Marie Erdödy

Ook in die tijd speelden de financiën een belangrijke rol in Beethovens aardse bestaan. Het klonk hem dan ook zeer aanlokkelijk in de oren: het zondermeer riante aanbod van de kapelmeester van koning Jérôme om naar Kassel te verhuizen met alvast 600 ‘Golddukaten' in het vooruitzicht. Een aanbod ook dat uitstekend paste in Beethovens voortdurende streven naar onafhankelijkheid, naar volledige creatieve vrijheid en vrij van allerlei verplichtingen. Gravin Anna Marie Erdödy, bij wie Beethoven in die tijd inwoonde, en in wier riante salon de ene na de andere kamermuziekuitvoering plaatsvond (waaraan ze zelf als uitstekende pianiste regelmatig deelnam), was een van de eersten die er lucht van kreeg, de bui zag hangen en daarom prompt tot actie overging door in haar adellijke netwerk menige ‘hohe und höchst Persönlichkeit' te bewegen aldus financieel bij te dragen om Beethoven voor Wenen te behouden.

Dat de gravin nog in maart 1809 tot Beethovens nauwe vriendenkring behoorde blijkt wel uit de opdracht die hij op 4 maart in een brief aan Breitkopf & Härtel meegaf:

‘Die Trios werden gewidmet: A Madame la Comtesse Marie d'Erdödy née Cometesse Nickzy Dame de la Croix.'

Echter, op 26 mei zag het er plotsklaps anders uit, getuige de brief aan hetzelfde uitgevershuis:

‘Wenn der Titel noch nicht fertig wünsche ich, sie machten die Dedication nur gerade an den Erzherzog Rudolf, […] diese Trios hat der sehr liebgewonnen.'

Waarschijnlijk was onmin tussen Beethoven en de gravin ontstaan naar aanleiding van een incident. Zij had Beethovens bediende geld toegestopt om hem alsnog te bewegen zijn vaak opvliegende, aan veelal wisselende stemmingen onderhevige meester minder te ontlopen. Beethoven was erachter gekomen en had dat de gravin bepaald niet in dank afgenomen. Van de gewijzigde ‘Dedikation' kwam het echter niet, want beiden verzoenden zich uiteindelijk en bleef alles bij het oude. Het contact tussen beiden ging echter in 1820 alsnog verloren en wel voorgoed: de gravin moest om nooit onopgehelderde redenen Oostenrijk verlaten en vestigde zich in 1824 ten slotte in München (Beethoven overleed in 1827).

Op 19 september 1815 schreef Beethoven aan de gravin:

'Meine liebe verehrte Gräfin!
wie ich sehe, dörfte meine Unruhe für Sie in Ansehung ihrer Reise in ihren TheilWeisen Leiden auf ihrem Reise-weege statt finden, allein – der Zweck scheint wircklich können von ihnen erreicht zu werden, und so tröste ich mich, und zugleich spreche ich ihnen nun Selbst Trost zu, wir endliche mit dem unendlichen Geist sind nur zu leiden und Freuden gebohren, und beynah könnte man sagen die ausgezeichneten erhalten durch Leiden Freude – ich hoffe nun bald wieder Nachrichten von ihnen zu empfangen, viel Tröstliches müßen ihnen wohl ihre Kinder seyn, deren Aufrichtige Liebe und das Streben nach allem Guten ihrer Lieben Mutter schon eine große Belohnung für ihre Leiden seyn kann. – Dann kommt der ehrenwerthe Magister 2 ihr treuster Schildknab – nun vieles andere Lumpenvolk worunter der Zunftmeister Violoncello, 3 die Nüchterne Gerechtigkeit im Oberamt 4 – wahrlich ein Gefolge, wonach mancher König sich sehnen würde. – von mir nichts – das Heißt vom nichts nichts – gott gebe ihnen weitere Kraft zu ihrem Isis Tempel zu gelangen, 5 wo das gelaüterte Feuer alle ihre übel verschlingen möge u. sie wie ein neuer Phönix erwachen mögen. –
in Eil ihr treuer Freund Beethowen Vien am 19ten weinmonath 1815'

Brief aan gravin Anna Marie Erdödy, 19 september 1815 (Beethoven-Haus, Bonn)

De eerste uitvoering van de beide trio's vond plaats in december 1808 in de salon van de gravin en wel door een ware sterbezetting, met Beethoven aan de piano, de violist Ignaz Schuppanzigh en de cellist Joseph Linke. Johann Friedrich Reichardt, de voormalige kapelmeester aan het Potsdamer hof van Friedrich II, schreef over de uitvoering:

‘Beethoven spielte selbst ein ganz neues Trio für Fortepiano, Violine und Violoncell von grosser Kraft und Originaliteit überaus brav und resolut. Die liebe, kränkliche und doch so rührend heitere Gräfin und eine ihrer Freundinnen, auch eine ungarische Dame, hatten solchen innigen, enthusiasten Genuss an jedem schönen, kühnen Zuge, an jeder gelungenen, feinen Wendung, dass mir ihr Anblick ebenso wohltat als Beethovens meisterhafte Arbeit und Exekution. Glücklicher Künstler, der solcher Zuhörer gewiss sein kann!'

En over het trio in Es:

‘[..] worin ein himmlischer, kantabler Satz (im Dreivierteltakt und in As-dur) vorkam, wie ich von ihm noch nie gehört, und der das Lieblichste, Graziöseste ist, das ich je gehört: er hebt und schmilzt mir die Seele, so oft ich dran denke.'

Ditmaal was er snel overeenstemming tussen componist en uitgever, want op 7 januari 1809 schreef Beethoven aan Breitkopf & Härtel:

‘[…] sie haben doch die Terzette erhalten. Eins wissen sie war schon bej ihrer Abreise fertig, ich wollte es aber erst mit dem Zweiten schiken. dieses war auch schon ein paar Monathe fertig, ohne daß ich weiter dran Dachte, ihnen solches zu schiken.'

Die zomer verschenen de eerste 100 exemplaren in druk. Drie ervan moesten, zoals gebruikelijk, worden achtergehouden voor de censuurambtenaar die er zijn goedkeuring aan moest hechten.

Relatief laat verscheen in de Allgemeine Musikalische Zeitung van 3 maart 1813 de recensie van E.Th.A. Hoffmann waarin hij over de beide pianotrio's de loftrompet stak:

‘[…] Auch diese beyden herrlichen Trios beweisen aufs Neue, wie B. den romantischen Geist der Musik tief im Gemüthe trägt und mit welcher hohen Genialität, mit welcher Besonnenheit, er damit seine Werke erhebt.'

Over het eerste trio:

‘Der zweyte Satz, ein largo assai ed espressivo, trägt den Charakter einer sanften, dem Gemüth wohl thuenden Wehmut.'

(Het was dit tweede deel dat het trio al spoedig in Wenen de bijnaam van ‘Geistertrio' opleverde).

En over het tweede trio:

‘Es ist nach der Art, wie Haydn, vorzüglich in Symphonien, manches Andante gesetzt hat.'

Om er nog aan toe te voegen:

‘Wer diese Weihe nicht in sich fühlt, wer die Musik nur als Spielerey, nur zum Zeitvertreib in leeren Stunden, zum augenblicklichen Reiz stumpfer Ohren, oder zu eigenen Ostentation tauglich betrachtet, der bleibe ja davon.'

Puur vanuit de Romantiek bezien lijkt het muziek die ‘verhaalt van het meest innerlijke wezen van de wereld', een bekende opvatting die Beethoven zeker tot de zijne kan hebben gemaakt, maar waaraan hij zijn muziek dankzij zijn sterk ontwikkelde gevoel voor architectuur niet zomaar wilde opofferen.

Franz Klein vervaardigde in 1812 een gipsbuste van Beethoven

Pianotrio op. 97
In het groots aangelegde pianotrio in Bes, op. 97 bereikt Beethoven ten slotte de volmaakte synthese tussen de rijk uitgewerkte pianopartij en volledig geïntegreerde viool- en cellopartij. Sprake is van een volmaakt evenwichtige behandeling tussen de drie instrumenten: ieder mag op zijn eigen terrein excelleren terwijl het evenwicht volledig in tact blijft. Dat alleen al maakt het, nog afgezien van de buitengewone inventie die eraan ten grondslag ligt, tot een opus dat in de muziekgeschiedenis van het Avondland op eenzame hoogte staat.

Een pianotrio van zelfs symfonische proporties of anders gezegd de eigenschappen van een symfonie in triobezetting, waarvan de schetsen teruggaan tot 1810 (Beethoven was toen 40). In het manuscript vinden we de data van het uiteindelijk neerschrift: van 3 tot 26 maart 1811.

Op 28 maart vond in het huis van baron Neuwirth het ‘Probespiel' plaats, maar het zou evenwel nog ruim een jaar duren alvorens de eerste publieke uitvoering plaatsvond: op 11 april 1814 ter gelegenheid van een ‘weldadigheidsacademie' in het Weense hotel ‘Zum Römischen Kaiser'; en opnieuw met een sterbezetting, met Beethoven, Schuppanzigh en Linke. Dat was volgens Schindler tevens het laatste concert waarin Beethoven als pianist in de openbaarheid trad.

Er was genoeg kritiek van tijdgenoten (‘bizar', ‘barok'), maar de vooraanstaande pianist Ignaz Moscheles raakte nog het meest de kern met:

‘Bei wie vielen Kompositionen steht das Wörtchen “neu” am unrechten Platze! Doch bei Beethovens Kompositionen nie, und am wenigsten bei dieser, welche wieder voll Originaliteit ist.'

Het toen al prestigieuze Breitkopf & Härtel kwam uiteraard als eerste in aanmerking om het werk uit te geven en Beethoven deed ook serieuze pogingen in die richting, maar zijn pogingen (op 12 april 1811: ‘ihnen mein neues Trio für Piano, Violin und Violoncell anzutragen') bleven vruchteloos. De relatie tussen beiden was kort daarvoor gebrouilleerd geraakt en het werd er niet beter op nadat Beethoven kort daarop, op 6 mei, aan de uitgever een boze brief schreef waarin hij de vele fouten in eerder voorgelegd werk aan de kaak stelde: ‘Fehler – Fehler – Sie sind selbst ein einziger Fehler.' Eerst in 1816 was er overeenstemming tussen Beethoven en de Weense uitgever S.A Steiner & Compagnie en kon het trio alsnog in druk verschijnen: in september was het gedrukt en voor geheel ‘Kontinentaleuropa' beschikbaar. Erbij was gevoegd een opmerking van de componist over de vioolsleutel in de cellopartij; niet alleen wat betreft dit trio maar ook van toepassing op de reeds uitgebrachte werken. Dankzij de bemiddeling van de concertimpresario Johann Peter Salomon kon Beethoven voor 130 ‘holländische Dukaten' vier werken, waaronder zijn op. 97, aan de Londense uitgever Robert Birchall slijten voor verspreiding binnen het gehele Verenigd Koninkrijk. Dit tegen de zin van Steiner (die het werk voor ‘Kontinentaleuropa' had voorbestemd), waardoor ook tussen Beethoven en deze uitgever weer de nodige problemen ontstonden. Zoals een aantal andere composities werd ook dit pianotrio opgedragen aan aartshertog Rudolph, sinds 1804 Beethovens trouwe en niet al te getalenteerde pianoleerling en voor wie de pianopartij in het trio in ieder geval veel te hoog gegrepen was. Maar zoals altijd nam Rudolph de ‘Widmung' graag in ontvangst: hij wist Beethovens compositorische gaven en diens belang voor het Weense muziekleven wel degelijk op juiste waarde te schatten.

‘Fehler – Fehler – Sie sind selbst ein einziger Fehler.' Brief van Beethoven aan Breitkopf & Härtel gedateerd 6 mei 1811 (Beethoven-Haus, Bonn)

Op 19 maart 1823, rijkelijk laat, verscheen in de Allgemeine Musikalische Zeitung een recensie. Dat het trio werd gecomponeerd naar:

‘so ganz die Weise des ächten Meisters, der gelehrt schreibt, ohne mit Gelehrsamkeit zu prunken. […] Die Künstler müssen im Stande seyn, des Dichters Geist sich anzueignen, und solchen ihrem Vortrage einzuhauchen. […] Ein Werk das unbestritten als eines der hellgrünendsten Blätter in seiner schon lange erworbenen Lorbeerkrone glänzt; er nannte es nicht gross, obschon es dieses Beynamens ungleich würdiger ist, als hundert andere seiner Consorten, bei denen sich solche Epitheta höchstens auf die Bogenzahl beziehen.'

Allegretto H 48
Dit eendelige, door Willy Hess gecatalogiseerde pianotrio (het maakt geen deel van de WoO-nummering) ontstond rond 1790, toen Beethoven nog was verbonden aan het hoforkest in Bonn. De doorwerking is beperkt en eenvoudig gehouden, maar wel treft het vrolijk-luimige karakter van het in Es-groot geschreven werkje. De componist heeft er in zijn Weense jaren nooit meer naar omgekeken en gepubliceerd werd het niet.

Pianotro WoO 38
Van het ontstaan van het pianotrio dat het zonder ‘officieel' opusnummer moest stellen, in Es-groot WoO 38, weten we helaas weinig. Volgens Schindler had Beethoven het werk als vijftienjarige gecomponeerd. Dat moet dan rond 1785 (of 1787, als we het ‘Mozarteffect' meerekenen) zijn geweest. Het zou kunnen kloppen, al moeten we Schindlers woorden menigmaal met een korrel zout nemen. Het trio getuigt in ieder geval van enig ‘leentjebuur', danwel enige schatplichtigheid aan Mozarts Pianotrio in Bes, KV 502 uit 1786; waarbij het overigens wel opvallend is dat anders dan bij Mozart het menuet zich (toen al) tot scherzo ontwikkelde.

Maar er klonk ook een tegenstem, ditmaal van Franz Gräffer, die er melding van maakte dat het trio niet eerder dan in 1791 werd gecomponeerd en oorspronkelijk bedoeld was voor op. 1, maar door de componist als ‘te zwak' was weggeschoven. Een ‘zwakte' trouwens waarmee Schindler het niet eens was, want volgens hem was het trio zelfs ‘einer der höchsten Versuche in freier Schreibart.'

Het manuscript kwam in zijn handen, zoals blijkt uit een brief van Schindler aan Breitkopf & Härtel van 13 juni 1842: ‘[…] für einen Extrakurierritt schenkte er (Beethoven) mir das Trio, was ich dem Dunst gegeben.' Dunst was de muziekuitgever in Frankfurt am Main die door Schindler was uitgekozen om het trio uit te geven, maar het desondanks onaangeroerd op de plank liet liggen. Vandaar dat Schindler begin 1830 bij Dunst alsnog op een gedrukte uitgave aandrong, waarna deze kort daarop alsnog op de markt werd gebracht.

Het spreekt vanzelf dat een werk als WoO 38, vrij laat uitgegeven na al die sublieme pianotrio's, de pech al bij voorbaat in zich droeg om door de toenmalige kritiek minder serieus te worden genomen. Ach, een jeugdwerk, het zou wat, zal toen de gedachte zijn geweest. Dat bleek ook na Beethovens dood, toen in 1831 de criticus Gottfried Weber in het in Mainz verschijnende muziekstijdschrift Caecilia meer aandacht schonk aan de druktechnische aspecten van de partituur dan aan het werk zelf: ‘[…] wodurch die Klavierstimme […] den Nutzen gewinnt, bei Aufführung der Trios als Partitur zu dienen.' Om aan mogelijke twijfels omtrent de echtheid van het werk (dat het niet van Beethoven stamde) eens en voor altijd een rigoureus einde te maken liet Dunst de gedrukte uitgave vergezeld gaan van de volgende 'Anmerkung':

‘Die Unterfertigten bestätigen hiermit, dass das Trio für Klavier, Violon und Violoncello ein authentisches Werk Ludwig van Beethoven's sey, dasselbe gehört zu den Oeuvres posthumes dieses Meisters und ist in keiner öffentlichen Herausgabe erschienen. Wien den 1ten Februar 1830.' De ondertekening: Anton Diabelli, Carl Czerny en Ferdinand Ries. Met nog als toevoeging dat Beethovens vriend Franz Wegler de echtheid van het handschrift had bevestigd.

 
 

'Maxe' Brentano

Pianotrio WoO 39
Het ‘kleine' pianotrio in Bes, WoO 39 toont ons Beethoven als schepper van een in eerste instantie als niemendalletje bedoeld gelegenheidswerkje bestemd voor zijn ‘kleine Freundin' Maxe Brentano ‘zur Aufmunterung im Klavierspielen'. Om haar daarbij behulpzaam te zijn had Beethoven de pianopartij zelfs nauwkeurig van een vingerzetting voorzien. Het mondde uiteindelijk uit in een hoog gestileerd ‘Kabinettsstück', slechts eendelig en gedateerd 26 juni 1812, maar wel geconcipieerd op basis van een volledig volgroeide sonatestructuur met alles wat daarbij hoort: hoofthema, neventhema, ontwikkeling, reprise en coda. Beethoven heeft de gedrukte uitgave ervan niet beleefd. Het was opnieuw Schindler die in 1830 het trio bij Dunst als ‘opus posthumum' liet verschijnen.

Variaties op. 44
Hoewel de schetsen voor de Variaties in Es, op. 44. al teruggaan tot 1792, wijst zowel het thematisch ontwerp als de compositietechniek al op de ideeënrijkdom van de latere ‘Prometheus'-muziek. Ook de publicatie van dit trio ging voor de jonge Beethoven niet van een leien dakje. Op 27 augustus 1803 liet hij het werk door zijn broer Karl aan Breitkopf & Härtel aanbieden (‘[…] Variationen für Klavier Violin et Violocello mit Introduzzion und grosen, letzten Stück'). Hij ving echter bot. Dan maar naar de concurrent, moet Beethoven hebben gedacht, in dit geval Hoffmeister & Kühnel, eveneens gevestigd in Leipzig, maar ook deze had weinig vertrouwen in de aantrekkingskracht van het stuk en dus in de verkoopcijfers. Beethoven, toen al een tamelijk gewiekst zakenman, stelde daarom aan Breitkopf & Härtel een ruil voor, zo blijkt uit zijn brief van 22 september 1803:

‘Vielleicht kann ich ihnen statt der Variationen mit Violoncell und violin, Vierhändige V. (ariationen) über ein Lied von mir schicken, wo die Poesi von Göthe.' Uiteindelijk besloot de muziekuitgever toch de oorspronkelijk aangeboden ‘Variationen' te aanvaarden.

Variaties op. 121a
De laatste variaties voor pianotrio, in G, op. 121a, ontstonden – anders dan nog steeds veelal wordt aangenomen (met dominant daarin het ontstaansjaar 1823) – in Beethovens vroege periode. Dat blijkt tenminste uit een brief van Beethoven aan Breitkopf & Härtel van 19 juli 1816, waarin hij de set variaties aanbiedt:

‘Variationen mit einer Einleitung u. Anfang für Klawier violin u. violonschell über ein bekanntes müllersches Thema, sie sind von meinen Frühen Kompositionen jedoch gehören sie nicht unter die verwerflichen.'

 
 

Wenzel Müller

Het trio verscheen in 1823, eerst in Londen en in 1824 in Wenen. Het thema met variaties is gestoeld op de toen zeer populaire schlager ‘Ich bin der Schneider Kakadu' uit Wenzel Müllers uit twee bedrijven bestaande ‘Singspiel' ‘Die Schwestern von Prag', dat in 1794 voor het eerst verscheen op de planken van het theater in de (Weense) Leopoldstadt en daar tot rond 1814 op het repertoire stond.

Dat het werk een laat opusnummer meekreeg heeft alles te makenj met de (verlate) publicatie in 1823, maar de verwarring werd ook in de hand gewerkt doordat Beethoven twee werken van hetzelfde opusnummer 121 voorzag: deze Variaties en daarnaast het ‘Opferlied'. Eerst in 1851 werden de beide composities van elkaar gescheiden en werd het op. 121a en b.

 
 

Gravin Maria Wilhelmine von Thun und Hohenstein

Pianotrio op. 11
In 1798 ontstond het Trio in Bes, op. 11 ( 'Gassenhauser'), een uitgesproken ‘gezelligheidswerk', met de klarinet als belangrijkste melodie-instrument (mogelijk om de in die tijd bekende klarinettist Beer hiermee te huldigen). Het vinden van een uitgever bleek geen enkel probleem: nog in datzelfde jaar werd het door Mollo & Co. in Wenen op de mark gebracht. Mollo liet tevens de vioolpartij drukken, waardoor het stuk ook als ‘gewoon' pianotrio kon worden bestempeld. Het is niet bekend wie voor de vioolstem verantwoordelijk is geweest: volgens Czerny was het Beethoven zelf, volgens anderen de uitgever. Beethoven droeg het trio op aan gravin Maria Wilhelmine von Thun und Hohenstein, die hij ten huize van Lichnowsky had leren kennen. Deze ‘hochherzige Gönnerin' was al eerder voor Gluck, Haydn en Mozart financieel in de bres gesprongen. De finale heeft Beethoven als variatiedeel gecomponeerd op basis van een bekend thema dat tegemoetkwam aan wat hij zelf met ‘niedriger Gesmack' had betiteld en waarvan hij later spijt had. Het draait daarin om de in straten, stegen en sloppen (vandaar de niet van Beethoven afkomstige bijnaam 'Gassenhauer') uit volle borst gezongen schlager uit Joseph Weigls nogal platvloerse, komische opera in twee bedrijven L'amor marinaro Der Kosar oder die Liebe unter den Seeleuten'. Beethoven was overigens de enige niet die zich over de schlager ontfermde: menige minder bekende collega schreef er pianovariaties op met de bedoeling de Weense burgerij ermee op te fleuren. Nog in 1828 nam Paganini het thema zelfs op in zijn grote ‘Sonata con variazioni' voor viool en orkest.

 
 

Daniel Steibelt

Interessant daarbij is dat in 1800 een wedstrijd tussen twee pianisten plaatsvond: Beethoven en Daniel Steibelt. Het evenement was georganiseerd door graaf Fries en daar klonk ook voor het eerst Beethovens Klarinettrio op. 11. Het stuk moet op Steibelt een dusdanig diepe indruk hebben gemaakt dat hij de benen nam en het van die wedstrijd niet meer kwam.

Naar aanleiding van de eerste druk van dit trio schreef een criticus in de Allgemeine Musikalische Zeitung van 22 mei 1799:

‘Dieses Trio, das stellenweise eben nicht leicht, aber doch fliessender als manche andere Sachen vom Verf., ist, macht auf dem Fortepiano mit der Klavierbegleitung, ein recht gutes Ensemble. Derselbe würde uns, bey seiner nicht gewöhnlichen harmonischen Kenntnis, und Liebe zum ernsteren Satze, viel Gutes liefern, das unsere faden Leyersachen von öfters berühmten Männern weit hinter sich zurückliesse, wenn er immer mehr natürlich, als gesucht schreiben wollte.'

Opwaardering
Muziekwetenschappers waaronder Friedhelm Klugmann hebben erop gewezen dat Beethovens kamermuziek, gerekend vanaf de eerste Weense jaren, een enkele uitzondering daargelaten (zoals bijvoorbeeld het Klarinettrio op. 11) niet meer die onbevangenheid van het probleemloze musiceren en de strakheid van vorm kent als bij Haydn en Mozart het geval was. Het genre werd door hem beduidend opgewaardeerd, met Beethovens ontwikkeling van het pianotrio als direct aansprekend voorbeeld.

Nieuwe wegen
Tevens valt op dat Beethovens muzikale gedachten zich, anders dan bij Haydn en Mozart, niet meer door een willekeurig klankensemble lieten realiseren. Deze vorm van universalisme was hem volkomen vreemd geworden. Hij zei eens tegen een van zijn vrienden, de violist Wenzel Krumpholz, dat hij met zijn werk tot dusver minder tevreden was en een nieuwe wegen wenste in te slaan. Dat laatste gold niet in de laatste plaats voor de pianotrio's, die evenzeer een mijlpaal in zijn ontwikkeling vormen als de symfonieën, strijkkwartetten en pianosonates dat zijn.

_______________
Literatuur: Friedhelm Klugmann, Beethoven - Die Klaviertrios. Beethoven-Archiv, Bonn, 1969.


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links