Column Met stille trom? De bijl aan de wortel van het muziekonderwijs
© Aart van der Wal, juli 2023
|
||||
In De Groene Amsterdam van 5 juli stond onder de titel Met stille trom een lang artikel van de hand van Daphne van Paassen over de studentensymfonieorkesten als kweekvijvers voor de klassieke-muziekcultuur: Het is een van de vele sombere verhalen over die cultuur. Het oudste symfonieorkest is volgens de overlevering het Utrechtsch Studenten Concert, dat in 1823 werd opgericht. Dat was nog in de tijd dat in ons land van beroepsorkesten geen sprake was. Samen met de Utrechtse Studenten Cantorij, solisten, dansers en figuranten geeft dit zeer eerbiedwaardige ensemble deze maand in de Werkspoorkathedraal in Utrecht een uitvoering van John Adams' avondvullende opera Dr Atomic (onlangs door Neil van der Linden hier besproken). Ons land telt maar liefst dertien universiteiten (vandaar ook het overstelpend aantal hoogleraren en aanpalende organisaties en instituten) en maar liefst vijftien studentensymfonieorkesten die door de bank genomen jaarlijks garant staan voor ieder twee zich herhalende programma's op verschillende locaties. Waarbij in het artikel de vraag opdoemde: hoe lang nog? Een vraag die overigens even goed kan worden gesteld ten aanzien van de vele brassbands en harmonie- en fanfareorkesten die ons land rijk is, want het probleem speelt vrijwel overal: te weinig aanwas van jonge musici, met als direct gevolg een schrijnend tekort aan hout- en koperblazers en - zij het in mindere mate en alleen wat betreft de symfonieorkesten - strijkers. Om de bezetting voor een uitvoering toch rond te krijgen wordt door de studentenorkesten een beroep gedaan op conservatoriumstudenten, terwijl in de HaFaBra-sector (Harmonie, Fanfare, Brassband) vooral wordt ‘geleend' van andere orkesten en bands. Leentjebuur spelen is er de normaalste zaak van de wereld geworden. Kweekvijvers ontstaan uiteraard niet vanzelf: het prille begin ligt vaak al bij het muziekonderwijs op minstens het niveau van de basisschool. Minstens, want op de kleuterscholen kunnen ook nog zéér jonge kinderen (vanaf het vierde jaar) spelenderwijs met muziek vertrouwd worden gemaakt. Dat gebeurt gelukkig ook, maar strikt incidenteel en bovendien hapsnap. Terwijl dit in veel breder verband en dito opzet alleen maar pure winst oplevert. Niet alleen voor het kind dat dit onderwijs krijgt, maar ook bij hem of haar thuis: ouders, broers, zussen kunnen er eveneens door worden gestimuleerd om ‘iets aan muziek te doen', al is het alleen maar passief luisteren naar meer dan slechts een populair en daardoor voor de hand liggend genre. Everybody wins, want veelal wordt over het hoofd gezien dat in veel gezinnen muziek geen belangrijke onderdeel vormt van het dagelijks bestaan en dat muzikaal talent daardoor niet of onvoldoende aan bod kan komen. Je hoeft echt geen helderziende te zijn om doordrongen te worden van de nadelige effecten ervan. Dat er aan de basis sprake is van een ernstige verschraling heeft rechtstreeks gevolgen voor de muziekbeoefening (in welke vorm ook). Muzikaal talent moet immers voldoende gelegenheid krijgen om zich te ontwikkelen, dat het zowel tijdig wordt herkend als gestimuleerd. De kans dat dit gebeurt in een gezin waar muziek niet meer is dan een randverschijnsel, is al zeer klein. Daaruit volgt zeker niet de eerste stappen naar de plaatselijke muziekschool (als die er al is) of privéles. Dan is het aan het kleuter- en basisonderwijs om als het ware in het ‘gat' te springen dat de ouders achterlaten, maar door de al jaren voortgaande verschraling is ook deze weg voor veel kinderen al bij voorbaat afgesneden. De afbraak van het muziekonderwijs (onder het niveau van het conservatorium) heeft zich in rap tempo voltrokken. Slechts weinigen hebben er weet van of vinden het belangrijk (ook hier grijpen de radertjes keurig in elkaar). Dat afbraakproces heeft direct gevolgen gehad voor de muzikale ontwikkeling van kinderen, adolescenten en uiteindelijk volwassenen, terwijl het aantal docenten zienderogen afnam. De ‘culminatie' binnen dit afbraakproces danken we aan de man die binnen deze context al zo vaak is genoemd: de toenmalige minister Halbe Zijstra (VVD), wiens rigoureuze bezuinigingspolitiek in 2012 de gehele cultuursector als een mokerslag troff. Musici, maar ook docenten zagen hun arbeidscontracten beëindigd en werden ‘verzocht' om zich vervolgens als zzp'er te melden, orkesten, ensembles en theatergezelschappen werden of opgeheven of zonder al teveel inspraak ('waar niet is...') samengevoegd. Het leidde voorts tot nog een fatale uitkomst: van de in 2017 nog volop in het muziekleven staande 108 muziekscholen waren er in 2021 – landelijk! - nog slechts twaalf over; en men mag vrezen dat dit toch al zo schamele aantal inmiddels intussen nog verder is teruggelopen. Muziekonderwijs moest eleidelijk uit andere bronnen komen: van de zelfstandige docent of de zelfstandige muziekschool nu toegevoegd aan de een of andere cultuurinstelling, met versnippering tot gevolg, maar ook door de alom toegepaste grootste gemene deler dat het veel lastiger werd om zich al op zeer jonge leeftijd te bekwamen in een minder gangbaar instrument, zoals de trompet, hoorn, hobo of fagot. Volgens ingewijden is er in het Rotterdamse zelfs geen enkele fagotleraar meer te bekennen. De consequenties daarvan druppelen, nee stromen door richting HaFaBra en menig studentenorkest. De ouderen blijven op hun post ('vergrijzing'), de jongeren komen hoogstens mondjesmaat. Terecht stelt Van Paassen in haar ook perifeer schilderende exposé vast dat er te weinig cijfers zijn die de wel degelijk alom gesignaleerde kaalslag ondersteunen. Er is zelfs sprake van een regelrechte tegenstelling, zoals blijkt uit de driejaarlijkse Monitor Amateurkunst, het enquêtemiddel om zicht te krijgen op de wijze waarop vijfduizend Nederlanders hun vrijetijdsbeoefening op het gebied van kunst en cultuur invullen en waaruit blijkt dat er niet minder kinderen en jongeren op een instrument spelen. Het getal schommelt namelijk nog steeds rond de - noem het traditie - twintig procent. Volgens het LKCA, het Landelijk Kennisinstituut Cultuureducatie en Amateurkunst, nam alleen tijdens de coronaperiode het aantal kinderen dat muzieklessen volgde, af tot acht procent, terwijl dat aantal in 2017 nog bijna het dubbele: veertien procent was. Hoe het er getalsmatig momenteel voorstaat is onbekend. Het wachten is op het volgende onderzoek. Wel was de conclusie van de onderzoekers dat er een verschuiving had plaatsgevonden van klassieke, akoestische naar elektronische instrumenten, en naar digitale muziek. Maar áls er muziekonderwijs wordt gegeven, hoe moeten we dit dan duiden? Niet als, zoals in het artikel terecht wordt gesteld, dat muzieklessen niet structureel zijn, dat slechts sprake is van ‘leuke workshops' of van eigen probeersels dankzij de op zich best leerzame filmpjes op YouTube e.d. Wie een instrument, onverschillig welk, wil gaan spelen heeft echt een goede docent nodig, naast op zijn minst een zekere blijk van zelfdiscipline. In 2021 kwam het tv-programma Zembla met het verre van geruststellende bericht dat gemiddeld niet meer dan veertig procent van de muziekstudenten de Nederlandse nationaliteit had (in 2017 was dit precies de helft: vijftig procent). In Den Haag en Amsterdam lag dat aantal zelfs nog veel lager: twintig procent. Dirigent Bas Pollard wist te melden dat hij op het Amsterdams conservatorium (waar hij lesgeeft) jaren meemaakt zonder ook maar één Nederlandse student tussen twintig leergierige koperblazers. Weinig florissant is ook de onzekere rechtspositie van de docent als zzp'er: hij moet maar afwachten of hij op termijn zijn vak nog kan uitoefenen, met het bezuinigingsspook voortdurend op de loer of anders wel het (dreigende) gebrek aan voldoende leerlingen, waardoor het vak aan bestaansrecht verliest. Dan is het: zoek het verder maar uit, zzp'er! De Europese Unie heeft de weg vrijgemaakt naar de vrije vestiging en beroepsuitoefening van zijn 'onderdanen', waardoor het voor de vaderlandse orkesten relatief gemakkelijk is geworden om musici uit het buitenland aan te trekken; en anderzijds voor die musici om naar een orkestbaan buiten de eigen landsgrenzen mee te dingen. Afhankelijk van de status van het desbetreffen orkest kan worden gekozen uit een ongeëvenaard aantal buitenlandse (top)talenten: de audities wijzen de weg. Het verklaart mede dat de Nederlandse beroepsorkesten door de jaren heen steeds meer buitenlandse musici zijn gaan tellen en in die zin niet verschollen van een willekeurig voetbalelftal dat veel buitenlandse spelers aantrekt. De tijden zijn allang voorbij dat een Nederlands orkest is gevormd uit Nederlandse orkestleden. En wat je van ver haalt schijnt sowieso beter te zijn, gezien het absurd hoge aantal chef-dirigenten van buitenlandse afkomst. Globalisering - zo langzamerhand een scheldwoord geworden - alom. Ook het repertoire lijdt eronder, met naar verhouding bitter weinig Nederlandse muziek, terwijl klanktraditie een rafelig randje heeft gekregen. Afgaande op de verschillende onderzoeken binnen het vaderlandse orkestenbestel mag er voetstoots vanuit worden gegaan dat onze beroepsorkesten uit niet meer dan gemiddeld veertig procent Nederlandse musici bestaan (in 2015 schommelde dat nog rond de zeventig procent). De her en der geopperde suggestie dat er ‘blijkbaar' onvoldoende gekwalificeerde Nederlandse musici zijn die min of meer de zo'n twintig procent zouden kunnen ‘aanvullen' is in dit verband niet meer dan een schot in de lucht omdat het nooit goed is onderzocht en ‘een' mening van ‘een' orkestdirecteur nooit doorslaggevend mag zijn om tot een gefundeerd oordeel te komen. Maar áls het daadwerkelijk zo is? Dan had uit die hoek het protest moeten komen en concrete maatregelen voorgesteld om de impasse dienaangaande te doorbreken. Er mag dan niets tegen buitenlandse musici zijn, voor een gezond eigen, zichzelf bedruipend muziekleven is dat toch bepaald niet de eerst aangewezen bron; hetgeen binnen de gehele EU zou dienen te gelden. Afgezien van statistieken, allerhande meningen, veronderstellingen, suggesties en wat al niet meer: het muziekonderwijs is aantoonbaar uitgehold en heeft zijn tol heeft geëist, met bovendien als gevolg een ware cascade van negatieve effecten, zich niet alleen uitstrekkend tot de beroeps-, maar ook de amateurorkesten, harmonie- en fanfareorkesten, brassbands, koren, enz. En de studentenorkesten? Daar zit hopelijk ook in de toekomst nog wel muziek in omdat die gelukkig nog wel jonge orkestleden weten aan te trekken, daarbij geholpen door de binnen het studentenleven verankerde verenigingsstructuur (helaas niet alleen maar positief door de bekende uitwassen op geheel ander terrein). Áls sprake is van een nog duidelijker trend van afkalving, dan heeft dit – om de cascade nog maar eens aan te halen – ook gevolgen voor de componisten die voor beroeps-, semi-professionele of amateurorkesten schrijven. Zij het dat er gelijk aan mag worden toegevoegd dat er nog duizenden eigentijdse partituren liggen te verstoffen waarmee de ensembles nog járen vooruit zouden kunnen. Daaronder ook talloze partituren waaraan de musici de handen echt meer dan vol hebben. Waar de studentenorkesten het veelal hebben laten liggen is in het gespeelde repertoire dat niet of nauwelijks afwijkt van het geijkte van de reguliere beroepsorkesten, wat vanuit het perspectief van de 'gewone' muziekliefhebber weinig tot geen meerwaarde biedt. Want waarom zou je naar zo'n studentenorkest gaan met op het programma Stravinsky's Vuurvogel en Dvořák s Negende, als je daarvoor kwalitatief (soms veel) beter terechtkan bij het Rotterdams Philharmonisch, het Residentie of het Noord Nederlands Orkest? Tenzij dat studentenorkest tevens een regionale functie vervult en bijvoorbeeld in Winterswijk concerteert. De meesten die in het muziekbedrijf hun sporen hebben verdiend, maar ook onderzoekers hebben al lang en breed de meest simpele conclusie getrokken: dat onverschillig de omvang van de neergang die alleen kan worden bestreden door toegankelijk, adequaat en betaalbaar muziekonderwijs. Dat het binnen het bereik van ieder kind en iedere adolescent komt, met – bij voldoende talent – voldoende doorgroeimogelijkheden. Individueel, klassikaal, maar ook binnen leerensembles en -orkesten: het dient er allemaal te zijn. Als het zo wordt ingericht zijn de eerste stappen gezet naar een gezond muziekleven op álle niveaus. En kan worden afgestapt van wat we steeds weer in de media terugzien: het gezeur over ‘laagdrempeligheid' versus ‘elitair', ‘oprukkende vergrijzing', enz. Met tevens mijn vaststelling dat we voorlopig nog mijlenver zijn verwijderd van wat België al jarenlang in het muziekvaandel heeft: de jaarlijks slechts negentig euro eigen bijdrage voor wekelijks – behoudens de vakantieperioden - drie uur muziekles. In Luxemburg is het inmiddels zelfs gratis geworden. Maar áls het bij ons ooit zo ver komt, is het maar de vraag of er dan nog wel voldoende docenten zullen zijn om datgene te bieden waar ieder kind recht op heeft … index |
||||