CD-recensie
© Siebe Riedstra, maart 2019
|
Offenbar tat er eigentlich nur Musik - und lebte so nebenbei Franz Schubert (1797-1828) was de zoon van een onderwijzer, en bij dat beroep hoorde van oudsher een grondige kennis van de muziek. Vioolspelen leerde hij dan ook van zijn vader, die samen met drie zoons al snel een strijkkwartet vormde en huisconcerten organiseerde. Dat gebeurde allemaal in een eenkamerwoning boven de school die hij samen met zijn zoons bestierde. Schubert bezat bovendien een fraaie sopraanstem. Daaraan dankte hij een uitstekende opleiding aan het Stadtkonvikt, waar jongens uit armlastige gezinnen met een mooie stem gratis onderwijs genoten. De school werd geleid door Antonio Salieri, die in zijn compositielessen al snel speciale aandacht besteedde aan de jonge Franz. Vast onderdeel van de schoolactiviteiten was regelmatig musiceren in orkestverband, waarbij symfonieën van Haydn, Mozart en de eerste twee van Beethoven op het repertoire stonden. Schubert bracht het al snel tot concertmeester en factotum van het schoolorkest, en het ligt voor de hand om te veronderstellen dat zijn eerste symfonieën daar ook gespeeld zijn. In 1816 vierde Salieri samen met zijn leerlingen zijn 50-jarig jubileum als Hofkapellmeister. Schubert schreef voor die gelegenheid een cantate met bijbehorende lofrede, waarin hij grote verering voor zijn meester uitspreekt en en passant een flinke sneer uitdeelt naar 'een Duitse toonzetter die ons het hoofd op hol brengt met zijn bizarre vondsten'. Dat was Ludwig van Beethoven. Mozart en Salieri waren op dat moment de grote idolen voor Schubert, en nergens komt dat beter tot uitdrukking dan in de Vijfde Symfonie, die overduidelijk een hommage is aan de Veertigste symfonie van Mozart. Allereerst door de orkestbezetting van fluit, paartjes hobo's, fagotten en hoorns en een strijkorkest. Mozart voegde later twee klarinetten aan zijn partituur toe, maar in de gedrukte versie die Schubert kende komen ze nog niet voor. Ook de keuze van de toonsoort verwijst naar Mozart - g-klein maakt met twee mollen gebruik van dezelfde toonladder als Bes-groot (in vaktermen zijn het parallelle toonsoorten). Dat geldt voor de beide hoekdelen, maar in de tussendelen worden de toonsoorten broederlijk gedeeld: Es-groot voor het langzame deel en g-klein voor het Menuet. Nog een opvallende overeenkomst is de maatsoort van het langzame deel, een Andante in zes-achtste beweging - de pastorale maatsoort bij uitstek. Erich Otto Deutsch (naamgever van de D nummering van Schuberts oeuvre) stelt dat wanneer de finale van deze symfonie tot ons zou zijn overgeleverd zonder de naam van de auter, iedere kenner haar direct aan Mozart zou toeschrijven. Schubert was negentien jaar toen hij op 3 oktober 1816 de laatste maatstreep zette. Slechts zes jaar later schreef Schubert de eerste twee delen van zijn Achtste Symfonie, maar het lijkt wel of hier een hele generatie wordt overbrugd. In de tussenliggende jaren heeft Schubert enige malen geprobeerd om successen te boeken in de wereld van de opera. Tevergeefs. Maar wat hij daarvan geleerd heeft horen we onmiskenbaar in de donkere, geheimzinnige en dramatische wereld van dit tweedelige torso terug. Ziet het label Chandos in Edward Gardner misschien de wettige troonopvolger van Richard Hickox (1948-2008)? Beide mannen zijn alleskunners - in het geval van Hickox in de verleden tijd - en staan zo garant voor een breed repertoire. Gardner bewees zich tot op heden onder veel meer in Walton, Lutoslawski en Britten, maar in de Weense Klassieken kenden we hem nog niet. Hij heeft zijn duik in dit repertoire goed voorbereid, en het orkest in Birmingham heeft onder hem een lenig geluid geadopteerd dat we gewend zijn te associëren met ensembles uit de oude hoek. Wanneer we spreken over 'Schubert door een nieuwe bril' (met dank aan Jos van Immerseel) zijn er twee namen die eruit springen. Nikolaus Harnoncourt realiseerde in 1993 een opname van de symfonieën met het Concertgebouworkest voor Teldec. Frans Brüggen deed hetzelfde met zijn Orkest van de Achttiende Eeuw. Het spreekt bijna vanzelf dat de nieuwe inzichten het duidelijkst naar voren komen in de Onvoltooide. Wat daarbij opvalt is dat beide dirigenten behalve vernieuwend ook retrospectief te werk gaan. Zo is de interpretatie van Frans Brüggen dramatisch geladen op een manier die in zijn agogiek herinneringen oproept aan Wilhelm Furtwängler. Harnoncourt streeft iets soortgelijks na met een modern orkest, al houdt hij de agogische vrijheden binnen de perken. In de beide andere symfonieën spelen deze karakteristieken een veel bescheidener rol, al is ook hier bij Brüggen sprake van drama, waardoor de finale van de Derde zo uit de de orkestbak van het operahuis lijkt te zijn weggelopen. Het kan bijna niet anders of Edward Gardner kent de interpretaties van Brüggen en Harnoncourt. Het aardige is dat daarvan in zijn eigen kijk op deze partituren niets terug te vinden is. Gardner is naar Birmingham afgereisd en heeft daar een Schubert orkest gesmeed waarmee hij in twee (!) dagen zijn kijk op deze werken heeft vastgelegd. Een eerlijke frisse kijk, ondersteund door een orkest dat geen technische beperkingen kent, met een strakke strijkersklank zonder overdreven vibrato. De tempi zijn goedgekozen en de agogische vrijheden zijn subtiel. Dat klinkt naar een teflon interpretatie waarin niets blijft plakken, maar dat is schijn. Het is muziekmaken met een vogelvrij karakter, waarin ruimte is voor vreugde en smart op een manier die iets vriendelijks heeft. Schubert schreef zijn muziek vooral omdat hij niet anders kon, niet omdat hij het leed van de wereld in klank wilde vatten. Wat we hier horen is twee dagen spontaan muziekmaken, vastgelegd in vijfenzeventig gelukkige minuten waarnaar je met plezier vele malen kunt luisteren. En je blijft verbazen over dat kleine mannetje dat deze ongelofelijk klanken zelf nooit heeft gehoord omdat hij niet meer dan 31 jaren toebedeeld kreeg. index |
|