CD-recensie

 

© Siebe Riedstra, februari 2009


 

Schmidt: Complete orgelwerken deel 1

Variationen und Fuge über ein eigenes Thema (Königsfanfaren aus Fredegundis) – Vier kleine Choralvorspiele - Chaconne in cis.

Martin Schmeding op het Sauer-orgel van de Dom te Bremen (D).

Ars 38.012 • 74' • (sacd)

 


Franz Schmidt (1874-1939) is een jaar jonger dan Max Reger en heeft met zijn vakgenoot een ongelofelijke begaafdheid voor de variatievorm en de fuga gemeen. Een andere overeenkomst is dat zij beide in de tweede helft van de twintigste eeuw langzaam maar zeker van de concertpodia zijn verdwenen. In tegenstelling tot de koortsachtige veelschrijver Reger liet Schmidt slechts een klein oeuvre na: 4 symfonieën, 2 opera’s, twee strijkkwartetten, 3 pianoquintetten en, net als Reger, een fors aantal orgelwerken. Zijn magnum opus is het oratorium ‘Das Buch mit sieben Siegeln’, gebaseerd op het laatste bijbelboek, de Apocalyps. Schmidt schreef het werk in 1935-7, en er is dikwijls gesuggereerd dat hij tot zijn tekstkeuze zou zijn gekomen door de gebeurtenissen in dat tijdsgewricht. Ik geloof daar niets van, Schmidt had weinig oog voor zijn omgeving, en was door zijn eigen hel gegaan; zijn vrouw bevond zich sinds 1919 in een psychiatrische inrichting, zijn dochter Emma overleed in 1932 tijdens de bevalling van haar eerste kind en in 1935 overleefde hij zelf maar nauwelijks een hartaanval. Ondanks het jaartal van ontstaan is ‘Das Buch’ een product van de 19de eeuw, misschien wel het laatste oratorium in de grote romantische traditie, in die zin had het net zo goed voor de eerste wereldoorlog geschreven kunnen zijn, zoveel heeft het gemeen met Schmidt’s eerste opera ‘Notre Dame’ (1902/4). Schmidt had zich in die eersteling al een begenadigd componist getoond – het tussenspel uit de opera werd een internationale publiekslieveling - en zou zijn muzikale taal nauwelijks nog ontwikkelen, maar wel zijn métier verfijnen. Na de voltooing van ‘Das Buch’ beschouwde Schmidt zijn carriere als componist afgesloten: ‘ik kan nu alleen nog maar knutselen’ schreef hij aan een vriend. Jammer genoeg resulteerde dat geknutsel in de kantate ‘Deutsche Auferstehung’, een ode aan de Anschluss die hem voor altijd beschadigd heeft. De ironie van de geschiedenis wil dat Schmidt’s eerste echtgenote in 1940 door de nazi’s - in hun jargon - ‘uit haar lijden werd verlost’. ‘Das Buch’ werd door de Wiener Philharmoniker ten doop gehouden en heeft in Oostenrijk en München een bescheiden plaats in het repertoire behouden, net als de vierde symfonie, het ‘Requiem voor mijn dochter’.

De jonge Franz was gefascineerd door het orgel in de plaatselijke kerk, maar ontving een degelijke opleiding aan het conservatorium te Wenen tot cellist, pianist en componist. Hij speelde jarenlang cello in de Wiener Philharmoniker totdat het succes van zijn composities hem in staat stelde zich zelfstandig te vestigen als componist en leraar aan het Weense Conservatorium. In 1916 begon hij aan zijn tweede opera, ‘Fredegundis’, maar hij onderbrak het werk daaraan al vrij snel om een groot variatiewerk voor orgel te schrijven, gebaseerd op een thema uit het voorspel tot die opera. Daarna gebeurde er iets wonderlijks: grote delen uit het orgelwerk vonden hun weg in de opera. Helaas werd Fredegundis geen succes en jarenlang hield Schmidt dit orgelwerk achter voor publicatie, maar in 1924 maakte hij een nieuwe versie openbaar. Het werd de aanzet tot een geboortegolf van orgelwerken – hij noemde ze ‘meine Kinder’ - die duurde tot 1928. Een tweede eruptie volgde na 1933.
Schmidt was geen nieuwlichter en fulmineerde dan ook naar hartelust tegen de heersende ‘orgelmode’ van zijn tijd. De door Max Reger en Karl Straube gepropageerde symfonische orgelstijl met bijbehorende instrumenten waren hem een gruwel. Over orgels met moderne verworvenheden als de zwelkast en het generaalcrescendo schreef hij: ‘ein solches Instrument bereitet mich Qual und Ekel’.

Een van de belangrijkste makers van het nieuwe symfonische orgel was de orgelbouwer Wilhelm Sauer, schepper van belangrijke instrumenten, waaronder dat van de Dom te Bremen (en de Nicolaaskerk te Amsterdam). Op het eerste gezicht dus nogal vreemd dat organist Martin Schmeding voor deze integrale juist dit orgel heeft gekozen. Het toeval wil dat de enige existerende alternatieve integrale is ingespeeld op een ‘correct’ instrument, het Klais-orgel van de Jesus-Christus-Kirche te Berlijn, een neo-barokke affaire compleet met spugende labialen. Andreas Juffinger maakte deze opnamen voor het label Capriccio in 1988. Wat voor de hand ligt wordt hier niet bewaarheid. Schmidt’s enorme scheppingen komen bij Juffinger niet tot hun recht door het volkomen ontbreken van enige ‘gravitas’. Het fundament ontbreekt in de tempokeuze – in de magistrale akoestiek van de Bremer Dom neemt Schmeding zes minuten langer voor de Variaties dan de twintig minuten van Juffinger. Het anker mist in de ritmische voortgang waardoor je je bij Juffinger voelt als op een tjalk in een storm op het IJsselmeer. De registerkeuzes van Schmeding zijn volkomen idiomatisch en alle effectbejag wordt zorgvuldig vermeden.

 
  Het Sauer-orgel in de Dom te Bremen

Maar uiteindelijk gaat het maar om één ding: de muziek. Die is ronduit magistraal. We hebben het nog niet gehad over de kolossale Chaconne in cis, waarvan Schmidt later een orkestversie maakte in de wat praktischer toonsoort d-klein. Het is feitelijk een vierdelige symfonie (35 minuten), gebaseerd op de vier kerktoonsoorten Aeolisch, Lydisch, Dorisch en Ionisch, waarbij de delen twee en drie respectievelijk als langzaam deel en scherzo figureren. In deze orgelwerken sublimeert Schmidt de symfonische verworvenheden van zowel Brahms als Bruckner tot immense bouwwerken die zeker in ons land op orgels als die van Haarlem, Kampen en Maassluis eminent tot hun recht zouden kunnen komen. Waarom spelen onze organisten wel Reger en geen Schmidt?

 

 


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links