CD-recensie
© Siebe Riedstra, maart 2021 |
Tussen 1920 en 1940 stond Ottorino Respighi ieder jaar op de lessenaars van het Concertgebouworkest, een voorrecht dat hij deelde met Gustav Mahler en Richard Strauss. Hoe vergankelijk roem is mag blijken uit het feit dat er van Respighi tussen 1970 en 1990 geen noot door het CO werd gespeeld. Na 2000 herstelde zich dat enigszins met een tournee van Pini di Roma onder Mariss Jansons en een eenmalige uitvoering van Fontane di Roma op de Opening Night 2016 onder Daniele Gatti. Over Respighi hoeven we ons geen zorgen te maken, bij zijn overlijden in 1936 was hij rijk en beroemd. Triest is echter dat de muziekwereld in 1936 afscheid nam van de belangrijkste Italiaanse symfonicus van zijn tijd en dat die positie tot op de dag van vandaag vacant is gebleven. Zeker, Luciano Berio zorgde voor een spraakmakende Sinfonia, maar de vijver van het ijzeren orkestrepertoire is vanuit Italie sinds 1924, het jaar van Pini di Roma, niet meer in beroering gebracht. Daartegenover is de discografische aandacht voor Respighi de afgelopen decennia alleen maar toegenomen. Op de labels Chandos, Bis, Naxos en Brilliant zijn de belangrijkste orkestwerken in uitstekende uitvoeringen verschenen, en Decca en Chandos waagden het nog geen jaar geleden erop om de succesnummers Pini en Fontane een nieuwe kans te geven onder Riccardo Chailly en John Wilson. BIS vertrouwde de taak toe aan John Neschling, die in 2010 aftrapte met het onvermijdelijke drietal Pini, Fontane en Feste met het orkest van Sao Paolo. Voor de volgende vier afleveringen verkaste Neschling naar Luik - de cd met de Braziliaanse Impressies heb ik hier besproken. Op de onderhavige uitgave geen originele composities, maar een proeve van de andere bekwaamheid van Respighi, die van eminent orkestrator, een vak dat hij in St Petersburg leerde van Nikolai Rimsky-Korsakov. Geheel naar de neoklassieke mode van de tijd hield Respighi zich graag bezig met het verdoeken van oude meesters, getuige zijn Antiche Danz ed Arie. Op verzoek van Serge Koussevitzky - chef in Boston - maakte hij een orkestversie van Bachs Preludium en Fuga in D. Het succes daarvan werd snel opgepikt door Arturo Toscanini, die voor een Europese tournee met het New York Philharmonic een orkestversie van de Pasacaglia en Fuga in c voor orgel bestelde. De historisch geïnformeerde muziekpraktijk heeft ervoor gezorgd dat dit soort bewerkingen steeds minder gewenst zijn in de concertzaal, en dus zijn opnamen als deze dubbel welkom. De Études-Tableaux op. 33 en 39 van Sergej Rachmaninov behoren tot zijn meest gespeelde pianowerken. Hij schreef ze tussen 1911 en 1918. Hoewel Rachmaninov zelf plannen had om een aantal ervan te orkestreren, kwam het daar maar niet van. Serge Koussevitzky, de chef-dirigent van het Boston Symphony Orchestra, hakte uiteindelijk de knoop door en gaf in 1930 opdracht aan Respighi om een orkestsuite van vijf delen samen te stellen. Rachmaninov zelf toonde zich zeer verheugd met het resultaat, en suggereerde om ze titels mee te geven. Hij koos voor 'De zee en de meeuwen' (op. 39:2), 'Op de kermis' (op. 33:7), 'Treurmars' (39:7), 'Roodkapje en de wolf' (op. 39:6) en 'Oriëntaalse Mars' (op. 39:9). Deze transcripties zijn vaker opgenomen, maar door de enorme verschillen in karakter - barok versus hoog romantiek - bleven ze op geluidsdragers uit elkaars nabijheid. Zo maakte Gerard Schwarz een cd met Bach-transcripties van Elgar en Respighi voor het label Delos, die later heruitgegeven werd op Naxos. De Etudes-Tableaux maken deel uit van de complete orkestwerken die Ashkenazy opnam met het orkest van Sydney, en ze verschenen eveneens op Chandos, door het BBC Philharmonic onder Noseda. Dat ze hier samen zijn gebundeld zal voor veel verzamelaars een extra pluspunt zijn, naast het feit dat ze in voorbeeldig super audio werden geregistreerd. Het Koninklijk Luiks Philharmonisch is dan wel geen wereldvermaard orkest, maar mag zich wel tot de top van België rekenen, en Neschling heeft zich intussen bewezen als een uitstekende interpreet van deze kleurrijke partituren. index |
|