![]() CD-recensie
© Siebe Riedstra, augustus 2014
|
Aangespoord door de enthousiaste reactie van collega Aart van der Wal op de recente opname van de complete pianoconcerten van Prokofiev door Jean-Efflam Bavouzet ben ik eens in mijn verzameling gedoken en vond daar de complete pianoconcerten van Bartók, door dezelfde uitvoerenden en op hetzelfde label. Bartók en Prokofjev behoren in de categorie componerende pianovirtuozen, een rijke traditie die de muziekhistorie eeuwenlang heeft voorzien van klavierconcerten. Bach was de eerste die zich in onze oren genesteld heeft; een van de laatsten was Béla Bartók, die in 1945 liefdevol een pianoconcert schreef voor zijn echtgenote. Zelf had hij geen tijd van leven meer en voor Ditta moest gezorgd worden. Voor zichzelf legde Béla de technische lat flink hoger, getuige het Eerste pianoconcert uit 1926. Het is niet alleen hondsmoeilijk, het is ook tegendraads anders. Rachmaninov en Prokofiev epateerden als componerende klavierleeuwen, Bartók was een componist die zijn virtuositeit gebruikte voor creatieve impulsen. Bovendien was Bartók een geboren didacticus - is er ooit een uitgebreider compendium voor de toetsenstudie geschreven dan de Mikrokosmos? In het Tweede pianoconcert uit 1931 maakt hij dat extra duidelijk - welke componist komt op het idee om in het eerste deel van een pianoconcert de strijkers te laten niksen, in het tweede deel de blazers te laten rusten, en ze pas in het laatste deel gezamenlijk in actie te laten komen? Bartók heeft zijn eerste twee concerten met grote dirigenten als Mengelberg en Klemperer uit kunnen voeren, maar na zijn overlijden werd het op de concertpodia rond deze werken ineens stiller. Voor geluidsdragers gelden gelukkig andere wetten: de drie concerten passen precies op één cd, en dus zijn er pianisten te over die de uitdaging aangaan om ze op te nemen. Zo zorgde een fors contingent klavierleeuwen in de loop van een halve eeuw voor schitterende opnamen, steeds weer een handje geholpen door toegenomen opnametechnische verworvenheden, om maar te zwijgen van orkestrale kwaliteiten. In dat kader krijgt elke nieuwe opname een flink aantal illustere voorgangers voor zijn kiezen. Dat begint bij Géza Anda, een landgenoot die samen met dirigent Ferenc Fricsay zorgde voor de toetssteen in dit repertoire. We kunnen het rijtje langsgaan, maar dat is net zo saai als het lezen van de telefoongids. Helemaal niet saai was Theo Bruins (1929-1993), een Nederlandse pianist die deze drie concerten op zijn repertoire had, en meerdere malen uitvoerde. De Publieke Omroep was er gelukkig bij en na Theo's dood zijn ze door enthousiaste bewonderaars op het label Arsis classics uitgebracht. Dat je die uitgave inmiddels met een lampje moet zoeken doet niets af aan de waarde ervan, en dus zet ik hem ijzerenheinig naast deze nieuwkomer. Het is natuurlijk appels met peren vergelijken. Kort door de bocht komt het erop neer dat Theo Bruins een formidabele prestatie neerzet die op geen enkele manier de aandacht naar zich toetrekt. Dit is Bartók, verder niks, en fabelachtig gespeeld. Het Concertgebouworkest vroeg hem niet voor niets keer op keer terug in dit repertoire. Bavouzet moet zich staande houden in twintig jaar discografische competitie - dat vraagt om een nieuw geluid. In het boekje lezen we daar iets over: producer Mike George maakt een punt van het gegeven dat Bartók in het tweede deel van het eerste concert de pauken en het slagwerk direct achter de piano geplaatst wil zien. Volkomen logisch, want hier speelt het slagwerk van begin tot eind een prominente rol. Voor het klinkende resultaat niets dan lof, maar Ernest Bour en Theo Bruins waren in 1981 gewoon dezelfde mening toegedaan. Als je ze achterelkaar beluistert hoor je een eerlijke concertregistratie tegenover een ingenieus gemanipuleerde studio-opname, maar in beide gevallen speelt het slagwerk de hoofdrol. Na een heleboel vergelijkend luisteren blijf ik zitten met één basisgevoel: een halve eeuw geleden maakte György Sandor op mij een verpletterende indruk in dit repertoire, op het goedkope label VOX. De krakkemikkege grammofoonplaten heb ik vervangen door cd's, maar het gevoel van een overweldigende animalistische energie blijft bijna tastbaar, ondanks oneffenheden in het orkest en een verouderde opnametechniek. Het is alsof de musici van toen nog moesten vechten om deze noten. Luisterend naar deze nieuwkomer lijkt rauwe energie soms plaatsgemaakt te hebben voor virtuositeit die een doel in zichzelf wordt. Met name het Eerste concert heeft hieronder te lijden. Het openingsdeel van het eerste concert klinkt meer naar Ravel dan Bartók. Bovendien valt de balans tussen piano, houtblazers en koper uit in het nadeel van de houtblazers. In het Tweede concert vallen de dingen op hun plaats, misschien wel door de neoklassieke inslag en de afwijkende orkestbezetting. Het Derde concert zou ideaal moeten zijn voor alle betrokkenen, maar hier trekt de solist de aandacht naar zich toe door een frasering met maniertjes. Jean-Efflam Bavouzet is een begenadigd virtuoos die laat horen wat hij met Bartók kan doen. Maar de duistere bezieling die Theo Bruins aan deze noten meegaf hoor ik niet terug: bij hem horen we wat Bartók met Theo Bruins doet. index |
|