CD-recensie
© Siebe Riedstra, juni 2013
|
Dit is de tweede aflevering in Jolanda Zwoferinks Bachregistratie op haar eigen label Prestare. Het Silbermann orgel van de Hofkirche in Dresden is opnieuw het uitverkoren instrument, en terecht. Dit is een orgel dat zijn kleurenpracht niet in één enkele cd prijsgeeft. Het is het laatste – en grootste – instrument van de geniale orgelbouwer Gottfried Silbermann (1683-1753). De inwijding van het orgel in 1755 heeft Silbermann zelf niet meer kunnen meemaken, hij overleed tijdens de bouw. Het instrument heeft een bewogen geschiedenis gekend, die bijna in een catastrofe eindigde toen de stad Dresden in 1944 totaal verwoest werd door zware bombardementen. De kerk werd een ruïne en het orgel ging in vlammen op. Gelukkig was het pijpwerk tijdig opgeslagen door de firma Jehmlich, de orgelmakers die het instrument sinds 1836 onderhielden. Zij waren het ook die het instrument in 1971 na de herbouw van de kerk reconstrueerden en in zijn oude glorie herstelden, al was er in de loop van de eeuwen met het pijpwerk vrijpostig omgesprongen, naar de grillen van de heersende orgelmode. Bij een volgende revisie in 2001/2 werd dat naar de nieuwste inzichten gecorrigeerd. Deel 2 opent met de Passacaglia en Fuga in c, BWV 582, een werk dat in de top vijf van Bachs orgelcomposities figureert, en ontelbare malen op geluidsdragers is vastgelegd. Leopold Stokowski maakte een hyperromantische bewerking voor een grote symfonische bezetting die de wereld overging toen Walt Disney er een tekenfilmversie van maakte voor de film Fantasia. Honderd jaar geleden speelden organisten deze noten eveneens in een romantiserende symfonische zetting, maar in de loop van de twintigste eeuw keerde de orgelwereld terug naar de bron. Wie denkt dat het daaruit volgende klinkende resultaat gelijkvormigheid in de hand zou werken komt bedrogen uit. Een beperkte inventarisatie leert dat je de Passacaglia van begin tot eind in één fors plenum kunt spelen (Ton Koopman) – of met nauwelijks meer dan een Prestant 8’ (Wim van Beek). De organisten die de verleiding niet kunnen weerstaan om tenminste de Passacaglia van een afwisselende registratie te voorzien zijn echter in de meerderheid. Wellicht hebben ze gelijk, want de noten lijken erom te vragen. Zwoferink laat er haar fantasie op los in een manier die ik nog niet kende: ze verdeelt de eerste maten over twee klavieren in een bescheiden registratie, Quintadena tegenover Prestant. Pas na de manualiter variaties schakelt ze over naar een volledig plenum met tongwerken, dat voor de fuga gehandhaafd blijft. Wat mij betreft is hier het visitekaartje afgegeven: een intuïtieve zowel als doordachte interpretatie van Bachs meesterwerk, die aansluit bij een nieuwe tendens in de uitvoering van oudere muziek, zij het Bach of Mozart: er is weer aandacht voor oudere speelgewoontes. Dank zij de nieuwe media zijn die ook nogeens volop te beluisteren. Een goed voorbeeld is Helmut Walcha, een halve eeuw geleden een grootheid – zijn Bachvertolkingen zijn intussen voor een grijpstuiver te koop, nog afgezien van YouTube en Spotify. Jolanda Zwoferink heeft naar eigen zeggen geworsteld met deze materie, en eerlijk gezegd is dat ook wel te begrijpen. Ze is opgeleid door Bram Beekman en Arie J. Keijzer, en heeft lessen gevolgd bij Charles de Wolff. Ze had ook kunnen kiezen voor Ewald Kooiman of Ton Koopman. Destijds een beginselverklaring – een organistencredo wellicht – maar inmiddels een minder gevoelige materie. Wat overblijft is een nieuwe start, met gebruikmaking van alle beschikbare informatie – van het ongebreidelde spel van Ton Koopman tot de gebonden ernst van Marcel Dupré. Met haar Passacaglia toont ze aan dat Bachs noten iedere volgende generatie blijven uitdagen. Over generaties gesproken: Wim van Beek als tachtigplusser had de grootvader van Jolanda Zwoferink kunnen zijn, en toch zijn er opvallende overeenkomsten in beider Bachspel. index |
|