CD-recensie

Verrassende Bayreuther Ring

 

© Paul Korenhof, maart 2017

 

Wagner: Der Ring des Nibelungen

Jerome Hines (Wotan), James Milligan (Der Wanderer), Thomas Stewart (Donner, Gunther), David Thaw (Loge), Gerhard Stolze (Loge), Regina Resnik (Fricka), Wilma Schmidt (Freia, Ortlinde, Gutrune), Marga Höffgen (Erda), Otakar Kraus (Alberich), Herold Kraus (Mime), David Ward (Fasolt), Peter Roth-Ehrang (Fafner), Ingeborg Felderer (Woglinde, Helmwige, Stimme des Waldvogels), Elisabeth Steiner (Wellgunde, Grimgerde), Elisabeth Schärtel (Flosshilde, Waltraute-W, 1.Norn), Fritz Uhl (Siegmund), Régine Crespin (Sieglinde, 3.Norn), Gottlob Frick (Hunding, Hagen), Astrid Varnay (Brünnhilde-W), Birgit Nilsson (Brünnhilde-S/G), Gertraud Hopf (Gerhilde), Lilo Brockhaus (Schwertleite), Grace Hoffmann (Siegrune, Waltraute-G, 2.Norn), Ruth Hesse (Rossweise), Hans Hopf (Siegfried)
Chor und Orchester der Bayreuther Festspiele
Dirigent: Rudolf Kempe
Orfeo C 928 613 (13 cd's) (mono)
Opname: Bayreuth, 26, 27, 28 & 30 juli 1961

   

Als deze Ring een ereplaats verdient, is het allereerst om de superieure Loge van Gerhard Stolze. De Duitse 'Spieltenor' die zijn internationale bekendheid vooral dankt aan een messcherp gekarakteriseerde maar misschien net iets te sterk aangezette Mime in de Decca-Ring onder Solti. Met diezelfde rol had hij in Bayreuth aan het einde van de jaren vijftig al naam gemaakt, maar toen Wolfgang Wagner in 1960 zijn eerste Ring presenteerde, promoveerde hij naar Loge en volgens de recensies was zijn in spel en zang kwikzilveren vuurgod weinig minder dan een sensatie. Met een vertolking die bijna angstwekkend doorleefd is in tekstbehandeling, onnavolgbaar in dictie en frasering en met een voordracht die voor honderd procent verstaanbaar is (in een live-opname!) maakt hij tijdens de 'Vorabend' de sluwe vuurgod meer dan ooit tot het centrum van de gebeurtenissen . Bovendien realiseert hij zijn rol in perfecte belcanto-stijl: met meesterschap gezongen en zo doortrokken van muzikaliteit, dat hij zijn hele interpretatie zonder een spoor van chargeren weet te verwezenlijken. Van alle Loge-interpretaties die ik ken, staan er twee aan de top: die van Stolze in deze opname voor de puur auditieve weergave en die van Heinz Zednik in de enscenering van Chéreau voor de combinatie van zang en spel.

Rudolf Kempe
De tweede bestaansreden voor deze mono-opname uit 1961 is de directie van Rudolf Kempe (1910-1976), de veel te vroeg overleden grand seigneur van het Duitse romantische repertoire die daarnaast ook een uitmuntend Verdi-dirigent moet zijn geweest. Inderdaad: moet zijn geweest, want bewijs is er nauwelijks. Het aantal opera-opnamen onder zijn leiding beperkt zich vooral tot slechts enkele werken van Strauss en iets meer van Wagner. Daarbij bevinden zich echter wel een superbe Lohengrin en een uitzonderlijk sfeervolle Ariadne auf Naxos met als 'outsider' een legendarische opname van Smetana's Die verkaufte Braut met Fritz Wunderlich en Pilar Lorengar, drie opnamen die ik zonder enige restrictie op mijn lijstje voor het bekende onbewoonde eiland zou zetten. De afgelopen jaren lijkt er echter een 'Kempe-renaissance' op gang te komen die vooral resulteerde in diverse uitgaven van Testament, waaronder een Arabella met Lisa Della Casa uit München, een Parsifal uit Covent Garden en een complete Ring uit datzelfde theater, opgenomen in 1957 met Hans Hotter nog net in zijn goede tijd naast de stralende Brünnhilde van de opkomende Birgit Nilsson, en met grootheden als Ramon Vinay, Wolfgang Windgassen, Hermann Uhde en Kurt Böhme.

Relatieve dynamiek
Kempe was een grootmeester op het gebied van de programmamuziek en waar zijn beide opnamen van de Meistersinger in hun kamermuzikale aanpak lijken vooruit te lopen op de Dresdner opname van Karajan, doen talloze delen uit deze Ring terugdenken aan Kempe's schitterend uitgebalanceerde opname van Beethoven's Pastorale met de Münchener Philharmoniker of aan zijn befaamde opname van Strauss' symfonische gedichten met de Staatskapelle Dresden.
In Vom Tempel zur Werkstatt (Bayreuth 1970) vertelt Bronnenmeyer dat Kempe, die in 1960 op uitnodiging van Wolfgang Wagner naar Bayreuth kwam om diens eerste Ring te dirigeren, zoveel moeite had met de akoestiek van de overdekte orkestbak, dat hij zelfs heeft overwogen voortijdig te vertrekken. De live-registratie uit 1960 getuigt daar ook van en in Das Rheingold wekt deze door Orfeo mooi gerestaureerde opname uit 1961 eveneens de indruk dat Kempe zich akoestisch nog niet helemaal thuis voelde. In de eerste scènes lijken vooral de eerste violen enigszins weggedrukt te worden en ook later zijn er momenten waarop de orkestklank ietwat lijkt dicht te slibben.
Aan de andere kant zijn we uit Kempe's Meistersinger en diverse opnamen met muziek van Strauss en Beethoven zo gewend aan orkestrale doorzichtigheid, dat we die in deze Ring misschien iets te veel verwachten. Een vergelijking met zowel de Londense Ring (met open orkestbak) lijkt erop te wijzen dat Kempe hier bewust kiest voor een 'romantischer', donkerder aanpak die zich ook lijkt te vertalen in bredere tempi. Dat laatste blijkt echter relatief; alleen in Die Walküre blijkt Kempe iets sneller dan tijdgenoten als Solti en Karajan, maar in de drie andere werken bekleedt hij met zijn tempi een middenpositie.

De grootste aantrekkingskracht van Kempe's musiceren ligt ook hier in vloeiende lijnen en een uitgewogen balans. Wezenlijk is daarbij is de constante demonstratie dat dynamische aanduidingen altijd relatief genomen moeten worden. Voor een goede dirigent zijn pianissimo en fortissimo geen absolute begrippen maar indicaties van muzikale verhoudingen. Zowel in het voor zangers ideale Festspielhaus, maar ook in de Londense Ring resulteren die in een altijd weldadige balans. Hoe sterk een fortissimo schijnbaar ook is, nooit worden zangers erdoor afgedekt of hebben zij zelfs maar moeite erbovenuit te komen.

James Milligan
Het spreekt voor zich dat deze dirigeerstijl sterk bijdraagt tot de verstaanbaarheid, zeker bij Wagner essentieel voor het creëren van de beoogde dramatiek. Op dit punt scoren niet alle zangers echter even hoog. Na een onevenwichtige opening van Das Rheingold zingt de Amerikaan Jerome Hines daar en ook in Die Walküre een sonore en waardige, maar aan het slot innerlijk verscheurde Wotan met een hoog niveau van 'bel canto'. Een vergelijking met Hotter in de Londense opname toont echter wel een verschil tussen Hines' prachtig gezongen en Hotter's sterk geïnterpreteerde Wotan, waarbij de tekst van de Duitse bariton meer aandacht krijgt.
Een middenpositie wordt ingenomen door James Milligan, de jonge Canadese bariton die in 1961 in Siegfried een Bayreuther droomdebuut maakte. Zeker gezien het feit dat van een 33-jarige nieuwkomer verwacht kon worden dat hij nog in zijn rol zou groeien, hoopte iedereen dat zich hier een mogelijke opvolger van Hans Hotter presenteerde. Alle verwachtingen werden echter in de kiem gesmoord toen Milligan enkele maanden tijdens een repetitie in Bazel aan een hartaanval overleed.

Crespin, Uhl, Frick, Nilsson en Varnay
Tot de andere Bayreuther (rol)debuten die deze Ring een gouden randje verlenen zijn, behoort allereerst de gouden Sieglinde van Régine Crespin, ontroerend in haar lyriek, stralend in haar hartstocht en louter vocaal misschien wel de 'mooiste' vertolkster sinds Maria Müller. Ook haar partner Fritz Uhl verdient een ereplaats als een uitbundige Siegmund vol jeugdige helderheid en met een uitdagende viriliteit die begrijpelijk maakt dat de sinistere Hunding van Gottlob Frick zich door hem bedreigd voelt. In Götterdämmerung horen we de zwartste van alle naoorlogse Duitse bassen terug als een uit graniet gehouwen Hagen die hier zo mogelijk nog dreigender klinkt dan in de Decca-opname onder Solti.
Hagen's vader Alberich is de uit Praag afkomstige Otakar Kraus, een zanger die Kempe al in 1960 uit zijn Londense Ring had meegenomen, en die bewijst dat hij ten onrechte altijd in de schaduw van Gustav Neidlinger heeft gestaan. Zijn broeder in het kwaad en een waardige opvolger van Stolze in de rol was de tenor Herold Kraus (geen familie), terwijl we als Fasolt een van de weinige opnamen horen van de in 1966 en eveneens veel te vroeg overleden bas Peter Roth-Ehrang, die in Siegfried overigens terugkeert als zijn broer Fafner.

Een voor mij problematische rolwisseling betreft het feit dat de jonge Brünnhilde werd toevertrouwd aan de 'rijpe' Astrid Varnay, terwijl we later als de 'rijpere' Walküre de jongere Birgit Nilsson horen. Natuurlijk, zeker toen zij ook nog geen intonatieproblemen kende, leverde Nilsson vocale prestaties die uniek zijn en waaraan geen zangeres kan tippen, maar een vertolkster van Varnay's niveau was zij nooit en toen nog helemaal niet. Een omgekeerde bezetting had daarom mijn voorkeur gehad, ook omdat Varnay's stem beter gepast had naast de vocaal imponerende maar in klank ook niet echt jeugdige Siegfried van Hans Hopf. En als we het dan toch over Siegfried hebben: is er de afgelopen vijftig jaar één tenor geweest die met zoveel gemak door de rol van Siegfried heen kon wandelen als Hopf, die aan het slot van iedere opera klinkt alsof hij nog wel een voorstelling kan zingen?

Twee minpuntjes
Tot slot vestig ik nog even de aandacht op de jonge Thomas Stewart, een Wotan in opkomst die we hier horen als Donner en Gunther, op Regina Resnik als Fricka en op Grace Hoffmann als Waltraute en tweede Norn (Crespin horen we terug als derde Norn), terwijl Marga Höffgen, met Bayreuth vergroeid als eeuwige altsolo in Parsifal, hier te horen is als een Wagner-waardige Erda. Tot slot twee minpuntjes: de volledig uit de toon vallende, 'meisjesachtige' Wilma Schmidt als Freia en Gutrune en de als grauwe letterbrij afgedrukte toelichting in het cd-boekje.


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links