CD-recensie Puccini's échte eersteling
© Paul Korenhof, februari 2020 |
In 1883 schreef de Milanese uitgever Sanzogno een wedstrijd uit voor eenakters van jonge Italiaanse componisten die hun theaterdebuut nog moesten maken. Het was ook het jaar waarin de jonge Giacomo Puccini afstudeerde aan het conservatorium van Milaan waar hij de favoriete leerling was van Amilcare Ponchielli, componist van La Gioconda en een van de juryleden in deze compositiewedstrijd. Waarschijnlijk was het ook Ponchielli die Puccini aanspoorde aan die wedstrijd mee te doen, en die hem in contact bracht met de dichter Ferdinando Fontana, die erin toestemde op korte termijn en tegen een gering honorarium een libretto te leveren. Aldus in één alinea de eerste pagina van de twintig waarin de musicoloog Martin Deasy tot in details het ontstaan beschrijft van Le Willis, Puccini's eerste opera die we vooral kenden als Le Villi, de bewerking uit 1884. Onvermijdelijk gaat Deasy daarbij uitgebreid in op het feit dat Puccini's opera bij de prijsuitreiking zelfs niet eens genoemd werd, en op de rol die Puccini's eigen uitgever Ricordi achter de schermen heeft gespeeld. De soms gehoorde suggestie dat de rivaliteit tussen Sanzogno en Ricordi er de oorzaak van was dat Puccini buiten de prijzen viel, wordt daarbij overigens wel ontkracht. Alle verklaringen doen echter niets af aan het feit dat de moderne luisteraar zich blijft afvragen hoe de jury de kwaliteiten van deze partituur over het hoofd heeft kunnen zien. De zekere hand waarmee de orkestrale delen zijn neergeschreven en het melodisch meesterschap waarvan de vocale partijen vervuld zijn, vormen duidelijke indicaties van een uitgerijpt talent. Zelfs als er invloeden te bespeuren zijn van Ponchielli, vallen die in het niet bij het stempel dat de jonge componist zelf op de partituur heeft gedrukt, en dat diens muziek voor ons zo herkenbaar maakt. Dat eigen stempel en vooral de melodische kracht van de muziek ontging evenmin aan het publiek bij de eerste voorstelling op 31 mei 1884 in het Milanese Teatro Dal Verme. Het overweldigende succes (het slot van de Preghiera - track 6 op de cd - moest zelfs twee keer gebisseerd worden!) bracht de directie ertoe een tweede voorstelling in te lassen en meteen daarna begonnen Puccini en zijn uitgever Ricordi aan de voorbereiding van een nieuwe versie die wij nu kennen onder de naam Le Villi. De belangrijkste wijziging in deze nieuwe versie betreft een substantiële uitbreiding waardoor de speelduur met een kwartier werd verlengd, van ruim drie kwartier naar ruim een uur. Dit gebeurde onder meer door de toevoeging van een romance voor Anna en een scène voor Roberto, beide als appendices toegevoegd aan de opname door Opera Rara, plus een breder opgezette finale. Naast enkele kleinere aanpassingen werd het intermezzo uitgebreid met een koorpartij en bovendien werd de partituur opgesplitst in twee bedrijven. Die tweede versie blijkt uiteindelijk iets minder cantate-achtig en iets meer opera, en wie daarvan een goede uitvoering wil horen, kan terecht bij een uitmuntende opname onder Lorin Maazel met Renata Scotto, Plácido Domingo en Leo Nucci. In die opname horen we ook de beide gedichten die een essentieel onderdeel van Fontana's libretto uitmaken, en die daar worden voorgedragen door de bariton Tito Gobbi. Ondertussen is de nieuwe opname van de eerste versie een welkome aanvulling van de Puccini-discografie, en dat mede dankzij het spel van het London Philharmonic Orchestra onder Sir Mark Elder. De prominente positie van het orkest in deze ook technisch uitmuntende opname is niet verwonderlijk. De partituur is symfonischer dan we van de opera's van Puccini gewend zijn, niet alleen doordat de instrumentale delen ruim een kwart van de uitvoering vullen, maar ook door de manier waarop de muziek werd uitgewerkt. Enkele eerdere composities die Puccini in de partituur opnam, werden daarbij zorgvuldige omgewerkt en het gevolg is een partituur die ondanks de opsplitsing in 'nummers' toch overkomt als de muzikale eenheid die Fontana en de andere 'scapigliaturi' voorstonden. Bij de solisten springt de sopraan Ermonela Jaho eruit als een Anna die vervuld is van typisch pucciniaans sentiment, maar haar stem mist de suggestie van breekbaarheid die we bij Renata Scotto horen. Een klein probleem is bovendien dat Jaho een typische 'zaalstem' heeft, waardoor bijvoorbeeld momenten van een breed vibrato door de microfoon zodanig worden opgepakt, dat zij in sommige oren als te sterk kunnen overkomen. Als Roberto horen we de krachtige maar ook wat monochrome tenor van Arsen Saghomonyan, terwijl de bariton Brian Mulligan mij niet helemaal overtuigt als vader Guglielmo Gulf. De rol, geschreven voor een lyrische Verdi-bariton, vraagt om een zanger met meer italianità, idiomatischer in zijn frasering en ook met meer kleuring. Uitstekend zijn daarentegen weer de bijdragen van het Opera Rara-koor en dat draagt bij aan het door Fontana beoogde spiegeleffect met de dans van de gasten aan het begin van het eerste en die van de 'willis' aan het begin van het tweede tafereel. De presentatie, in een stevig doosje met een als altijd uitmuntend boekwerkje waarvoor geen leesbril nodig is, komt weer overeen met wat we van Opera Rara gewend zijn. Wel mis ik de declamatie van de beide gedichten tijdens het intermezzo. Natuurlijk, voor veel mensen buiten Italië zijn zij onverstaanbaar, maar ze horen bij het werk en bij de culturele sfeer waarin het ontstaan is. index |
|