CD-recensie

Renaissance van de Franse zangkunst

 

© Paul Korenhof, februari 2020

Lully: Isis

Eve-Maud Hubeaux (Thalie, Isis, Io), Bénédicte Tauran (La Renommée Melpomène, Mycène, Junon), Ambroisine Bré (Calliope, Iris, Syrinx, Hébé), Cyril Auvity (Apollon, Pirante, la Furie), Edwin Crossley-Mercer (Jupiter, Pan), Philippe Estèphe (neptune, Argus), Fabien Hyon (Mercure), Aimery Lefèvre (Hiérax), Julie Calbète & Julie Vercauteren (Deux nymphes)
Choeur de Chambre de Namur
Les Talens Lyriques
Dirigent: Christophe Rousset
Aparté AP 216 (2 cd's)
Opname: Parijs, Salle Gaveau, 11, 13 &14 juli 2019

   

Tijdgenoten van Jean-Philippe Rameau (1683-1764) hoorden wellicht grote contrasten tussen diens werken en die van de vijftig jaar oudere Lully (1632-1687), maar voor ons zijn het vaak niet meer dan marginale verschillen. Dat bleek mij weer eens tijdens het luisteren naar deze opname van Isis , een 'tragédie en musique' van Lully op een tekst van Philippe Quinault, die op 5 januari 1677 in Château de Saint-Germain-en-Laye in première ging. Het grootste verschil tussen de opera's van beiden ligt uiteindelijk in de dramatische structuur, waardoor een klassieke 'tragédie en musique' van Rameau vooral inhoudelijk meer overeenkomt met wat wij tegenwoordig onder een 'tragedie' verstaan. De 'tragedies' van Lully zijn daarentegen sterker gericht op het 'divertissement' dat verwacht werd van de hofcomponist van de danslustige Zonnekoning.

Dat laatste blijkt in Isis al tijdens de proloog, tijdens de regering van Louis XIV het gebruikelijke eerbetoon aan de vorst. Hier draait het om de hulde die Neptunus en zijn gevolg de Zonnekoning brengen na de overwinning van de Franse vloot op de Nederlanders en de Spanjaarden in de slag bij Palermo (1676). Daarbij - maar ook nog in latere dansen - componeerde Lully muziek die soms sterk doet denken aan onder meer de vrolijke laatste entrée van Rameau's zestig jaar later geschreven Les Indes galantes.

Ook dramaturgisch is er trouwens een lichte overeenkomst tussen Lully's 'tragédie en musique' en Rameau's uit losse scènes opgebouwde 'ballet héroïque'. Voor het libretto baseerde Philippe Quinault zich op een episode uit de Metamorfosen van Ovidius over de overspelige relatie van oppergod Jupiter met de schone Io die, opgejaagd door de jaloerse Juno, uiteindelijk in Egypte belandt waar zij uitgroeit tot de godin Isis. Kennelijk bood het verhaal Quinault echter te weinig houvast voor de vereiste dansscènes, zodat hij in het derde bedrijf, de episode met de honderdogige Argus, een divertissement inlast dat in het cd-boekje terecht wordt aangeduid als een 'opera in een opera'. Ook in het vierde bedrijf, dat zich afspeelt in de bevroren regio van de Scythen, blijft de handeling even stilstaan voor wat couleur locale van koren die onvermijdelijk wel moeten dansen om zich warm te houden.

Eigenlijk is het verhaal dramaturgisch bij voorbaat al weinig ideaal voor een opera, omdat Jupiter Io tegen Juno tracht te beschermen door haar te veranderen in een witte of zilverkleurige vaars. Omdat dit niet echt een aansprekend operapersonage opleverde, zag . Quinault van die metamorfose af en verplaatste hij de nadruk naar de beslissing van Juno om Io tot een van haar gezelschapsdames te kiezen. In het toenmalige Parijs riep dat echter de verdenking op dat Quinault er iets anders mee bedoelde en al snel deden geruchten de ronde dat Juno niemand anders was dan Madame de Montespan, de maîtresse van Louis XIV, en Io een van haar 'filles d'honneur' op wie de Zonnekoning zijn oog had laten vallen. Of het waar is, weten we niet, maar het leidde wel tot Quinault's verbanning van het hof.

Levert het gegeven dus niet meteen een opera op die bol staat van spanning, dramatiek en invoelbare emoties, de muziek van Lully is twee en een half uur lang pure Franse charme, kleurrijk, afwisselend en van een speelsheid waar de Italiaanse barok-opera niet aan kan tippen. Waar ik bij andere werken van Lully en zowel diens tijdgenoten als diens navolgers regelmatig het gevoel heb dat alle dansen en dansjes verplichte nummertjes zijn die de dramatiek verzwakken, weet Lully hier alle afzonderlijke onderdelen samen te voegen tot één lange, homogene muziekstroom die werkelijk geen moment verveelt.

Het knappe is bovendien dat Lully geen moment het gevoel geeft dat je inderdaad naar negentig afzonderlijke 'nummers' zit te luisteren. Recitatieven, dialoogjes, ariettes, koortjes en dansjes vloeien voor het merendeel organisch in elkaar over, soms zelfs letterlijk op een manier die al iets heeft van een 'doorgecomponeerde' opera. Een goed voorbeeld daarvan is de scène van Io en haar minnaar Hiérax in het eerste bedrijf, met ruim zes minuten een van de langste 'nummers' in de partituur. Tijdens het luisteren naar deze in alle opzichten uitmuntende uitvoering had ik daar voor het eerst het gevoel dat Lully ècht de vader van de Franse opera was, op wiens fundamenten twee eeuwen later nog door een componist als Massenet kon worden voortgebouwd.

De kleurenrijkdom van de muziek krijgt alle kansen in de uitvoering door Christophe Rousset en zijn Talens Lyrique en wordt nog versterkt door een levendig maar nooit op de voorgrond tredend continuo met basse de violon, viola da gamba, luit, gitaar, twee clavecimbels en een orgel. Niet minder oorstrelend is het twintigkoppige kamerkoor uit Namen dat niet alleen perfect past in de subtiele klankbalans van deze muziek, maar dat waar nodig ook een heerlijk stukje vocaal acteerwerk ten beste geeft (o.a. in hun 'bibberzang' als de bevriezende Scythen in het vierde bedrijf)!

Maar wat deze uitgave voor mij echt bijzonder maakt, is het jeugdige solistenteam. De afgelopen maanden heb ik herhaaldelijk gewezen op het feit dat zich momenteel voor het Franse repertoire een heel nieuwe generatie solisten aandient. Niet alleen beschikken zij stuk voor stuk over fraai, goed gevormd stemmateriaal, maar zij beheersen ook de Franse stijl en de Franse vocalistiek. Hun voordracht is een combinatie van het declamatorische met het melodieuze bij een heldere articulatie die behalve perfecte verstaanbaarheid ook aandacht voor de tekst oplevert, en dat alles bij een idiomatische realisering van de Franse klankwereld met bijvoorbeeld vijf verschillende soorten nasalen.

In deze Isis, fraai opgenomen en door Aparté uitgegeven in een al even fraai Frans-Engels boekje, horen we in de diverse rollen maar liefst tien van deze zangers met voorop de Zwitserse mezzosopraan Ève-Maud Hubaux, een en al charme als Thalie in de proloog, gepassioneerd als Io in zowel haar scène met haar geliefde Hiérax, de al even overtuigende bariton Aiméry Lefèvre, als in haar afwijzing van Jupiter, de met een heerlijk lichte toets zingende bas-bariton Edwin Crossley-Mercere. Tot slot zet zij de kroon op haar vertolking met de juiste aanzet van wanhoop en vertwijfeling om haar zwerftocht naar Egypte een ontroerende toets te geven. Jammer dat Quinault naliet haar aan het slot een solo te geven.

Hier wordt niet met grote opera-emoties gestrooid, maar uitsluitend subtiel aangeduid in de Franse equivalent van waar bel canto. De zang van Hubeaux is de perfecte illustratie van wat ik al vaker heb betoogd: ècht bel canto is geen stijl van zingen, maar het is de mentaliteit waarmee gezongen wordt. Op vergelijkbaar niveau bewegen zich ook nog de lyrische sopraan Bénédicte Tauran, de mezzosopraan Ambroisine Bré, de bas Philippe Estèphe en de tenoren Cyril Auvity en Fabien Hyron, van wie met name Auvity al eerder door mij gesignaleerd werd als een belofte voor de toekomst.


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links