CD-recensie
© Paul Korenhof, maart 2024 |
In dezelfde week waarin ik deze nieuwe opname beluisterde, vond ik toevallig in een kringloopwinkel puntgave Supraphon-lp's met een intrigerende Jenúfa uit Brno. Het bleek een door Frantisèk Jilek gedirigeerde opname met Gabriela Banacková en Nadezda Kniplova, die behalve door de authentieke uitvoering minstens zo opmerkelijk was door de heldere, intieme theatersfeer met een klank die beelden oproept aan een theater van het type waarvoor Janáček zijn partituur schreef. Kortom: een directe opname met een perfecte, niet te ruime balans die iedere noot hoorbaar en ieder woord verstaanbaar maakt. De opname die Simon Rattle vorig jaar met het London Symphony Orchestra en een internationaal solistenteam maakte, ademt een andere sfeer. Dat het (deels?) een live-opname is, valt nauwelijks te bespeuren, maar de sfeer en de spanning zijn er niet minder om. Daarbij komen de stemmen uitstekend door en het grote verschil ligt in de orkestklank, hier weliswaar minder intiem en minder warm, maar wel met een enorme detailwerking en een aan perfectie grenzende afwerking. Daarbij geeft Rattle het volle pond aan zowel de drukkende atmosfeer ten huize van Kabanicha als de sporadisch optredende meer poëtische momenten, zoals de nachtmuziek halverwege het tweede bedrijf. Het echte drama ligt bij Janáček bij de solisten, en dan natuurlijk allereerst bij de beide hoofdrollen, vertolkt door dezelfde zangeressen die twee jaar geleden een ZaterdagMatinee met dezelfde opera onvergetelijk maakten. De Amerikaanse Amanda Majeski is ook hier een hartverscheurende Káta, aanvankelijk berustend in haar lot, maar daarbij ook wegkwijnend, vervolgens opbloeiend in haar scène met Boris en uiteindelijk berustend in de wetenschap dat het geen zin heeft om verder voort te gaan op een eindeloze weg zonder uitzicht. Even sterk gekarakteriseerd is de Kabanicha van Katarina Dalayman: hautain, kil en onverstoorbaar damesachtig, ook in haar scènes met de minder gemanierde Dikój, maar nooit hekserig of chargerend. Magdalena Kožená, tijdens de opname bijna vijftig jaar oud maar nog altijd jeugdig klinkend, maakt van de jonge Varvara een derde hoofdrol, mooi en geloofwaardig, zowel in haar scènes met Káta als in die met de sympathieke Kudrjas van Ladislav Elgr. Dat Simon O'Neill als de opportunistische Boris minder warmte uitstraalt, past bij zijn rol, maar ik mis bij hem wel een beetje het kruidiger timbre van veel Tsjechische tenoren. Twee kleine minpuntjes zijn de fraai klinkende maar juist ook daardoor net iets te goedmoedige Dikój van Pavlo Hunka en het feit dat de timbres van Majeski en Kožená voor een audioregistratie net iets te dicht bij elkaar liggen . Het klankcontrast met de eerder genoemde opname op Supraphon is groot. Het Barbican heeft een prima akoestiek, mooi helder en net niet te ruimtelijk, maar het is wel een akoestiek die is afgestemd op het grote symfonische repertoire. Daardoor mist de opname de warmte en de intimiteit van een middelgroot theater en dat maakt dat ik wel met bewondering kon luisteren naar de solistische prestaties, maar dat ik mij toch minder bij de personages betrokken voelde dan in de eerder vermelde Jenúfa. Bovendien prefereer ik in deze muziek behalve meer directheid toch ook de droge warmte van een orkestbak, vooral bij houtblazers en strijkers. Daartegenover staat hier een orkest dat van achter de solisten breed uitwaaiert in een prachtig gedetailleerd perspectief al blijft natuurlijk onduidelijk in hoeverre de man achter de mengtafel hier 'meemusiceert'). Puur technisch is de opname trouwens een juweeltje, van de heldere, soms ragfijne hoge frequenties tot een prachtig droge en heldere laagte in het slagwerk. index |
|