![]() CD-recensie
© Maarten Brandt, juni 2013
|
De uit Edinburgh geboortige William McGonagall (1825-1902) geniet bij menigeen en zeker de gevestigde literaire kringen de twijfelachtige reputatie de slechtste Engelstalige dichter ooit te zijn. Hij was van huis uit wever en van meet af aan zeer belezen. Daarnaast was hij een verdienstelijk amateurtoneelspeler, die vooral furore maakte in de drama’s van Shakespeare (met name Othello en Macbeth). Met het schrijven van gedichten begon hij echter pas op 52-jarige leeftijd en zijn oeuvre omvat zo’n slordige 200 exemplaren die voor de overgrote meerderheid zijn gebaseerd op wederwaardigheden uit de Schotse geschiedenis. Die droeg hij bij allerlei gelegenheden voor. En, als het aan hem lag: bij voorkeur in de kroeg. Want McGonagall was een gedreven geheelonthouder die geen mogelijkheid onbenut liet alcoholverslaafden te bekeren, wat meestal niet lukte, want de dichtende ‘opperspreekstalmeester’ werd bij dergelijke samenkomsten regelmatig op rotte tomaten en eieren getrakteerd. Kenmerkende eigenschappen van zijn poëzie zijn een idioom die tegen de alledaagse spraak aanleunt, gebrekkig metrum, veel woordherhalingen, waarbij bijvoorbeeld het woord ‘beautiful’ buitengewoon in trek is en weinig variatie. Kortom, als de soms bijna journalistiek-beschrijvend overkomende stijl van McGonagall dichtkunst ergens door wordt getypeerd is het wel door een idioom waarin verheven woordkunst en een beeldende kleurstelling door afwezigheid schitteren. Tot zijn meest bekende gedichten moeten Address to the new Tay Bridge en The Tay Bridge Disaster worden gerekend. Bedoelde brug is de op 1 juni 1879 geopende Schotse Tay Rail Bridge over het water van de Firth of Tay – toen de langste spoorbrug ter wereld - die nog geen jaar later, om precies te zijn op 28 december 1879, instortte onder het gewicht van een personentrein waarvan niemand de ramp overleefde. De brug in kwestie was een enorm prestigeproject, waarbij de vergelijking met het thans in ons land heersende Fyra-schandaal in zoverre opgaat, dat het geheel vanaf den beginne ondeugdelijk was en waarbij veiligheid de sluitpost vormde. Fantasie Droom En nu het intrigerende. Wie het werk per deel zou beluisteren, dus zodanig dat niet de samenhang overkomt, maar eerder de heterogeniteit van het muzikale materiaal dat varieert van die Messiaen-achtige en al genoemde sforzando-akkoorden van het begin tot en met een haast boogiewoogie-achtige ostinato-figuur waarmee For Two Piano’s II van wal steekt, zou tot de conclusie kunnen dat de McGonagall-Lieder als een compositorisch allegaartje moeten worden beschouwd. Maar wie, integendeel, bereid is het opus grondig en met de vereiste concentratie van A tot Z te ondergaan, die komt vroeg of laat tot de slotsom dat alles perfect op zijn plaats valt, dat de maker er op een grandioze wijze in is geslaagd al die op zich heterogeen lijkende elementen op een sublieme wijze te overbruggen door een onwankelbare en ijzeren stilistische consistentie (die juist bij de brug in kwestie ontbrak met alle ellende van dien…). Monodrama Dan de volgende vraag: zijn het liederen? Ja, formeel wel. Het zijn immers gezongen teksten die worden omlijst door een instrumentaal ensemble. Maar door de tekstbehandeling en het gebruik van zowel extreme liggingen als dito ritmische figuren ontstaat er een dermate grote rijkdom aan uitdrukking dat men hier beter van een monodrama zou kunnen spreken (voor de volledigheid: er bestaat tevens een door Guy Cassiers ingerichte geënsceneerde versie van de McGonagall-Lieder met drie solisten, die in 2005 bij De Nederlandse Opera was te zien en waaraan de sopranen Barbara Hannigan, Claron McFadden en Younghee Kim meewerkten). Daarbij, het instrumentale aandeel beperkt zich allesbehalve tot een louter begeleidende functie. Bovendien is zoveel is duidelijk: zonder dat Zuidam componisten als Schönberg en de door hem intens bewonderde Henze (ik denk hier aan diens cantate voor coloratuursopraan Being Beauteous, waarvan de bezetting met een cellogroep doet denken aan de door Zuidam gebruikte instrumentale formatie) citeert, wortelen zijn McGonagall-Lieder eerder in de Duits/Oostenrijkse expressionistische dan in de Nederlands Haagse traditie. Het gevolg van die compositorische aanpak is dat de op zich genomen nuchtere tekst van McGonagall opeens vele dimensies krijgt, ja dat elk woord, wat zeg ik?, elke syllabe van een haast seismografische en uit tal van emotionele kleurstellingen samengestelde lading wordt voorzien. En dit laatste soms zodanig dat de behandeling van de stem niet zelden een grotendeels en soms zelfs voor de volle honderd procent instrumentaal karakter krijgt. Nu heeft Zuidam het met de Vlaamse sopraan Katrien Baerts – die al eerder hoge troeven uitspeelde in zijn opera Rage d’amours (2003) en de titelrol zong in diens muziekdrama Suster Bertken (2010), iets dat zij dit Holland Festival opnieuw doet in de productie die wordt geregisseerd door Pierre Audi - bijzonder goed getroffen. Wat zij hier aan vocale en tekstuele acrobatiek presteert is bijna niet meer van deze wereld, hoewel de muziek van Zuidam op zich genomen buitengewoon aards is. Om het even welke dynamische dan wel agogische tegenstellingen het betreft, alles weet zij – om het weer in termen van de hoofdmetafoor van dit werk te formuleren – moeiteloos te overbruggen, en dit met een optimale doorleefdheid en concentratie. Stuk voor stuk kwaliteiten die zonder ook maar enige beperking van toepassing zijn op het uit Pauline Post en Nora Mulder bestaande pianoduo Post&Mulder, alsmede de uitmuntend onder supervisie van Oliver Knussen spelende leden van het Asko/Schönberg Ensemble. Het is aan geen enkele twijfel onderhevig dat Challenge, dankzij de samenwerking met bovenstaande musici, een productie van ongekend formaat heeft afgeleverd, die het alom verdient in de prijzen te vallen. Dit niet alleen omwille van de betekenis van het werk zelf maar ook vanwege het werkelijk voorbeeldige niveau van de uitvoering. index |
|