CD & DVD-recensie

 

© Maarten Brandt, maart 2021

Mahler: Symfonieën nr. 1-10

Berliner Philharmoniker o.l.v. diverse dirigenten

Klik hier voor de inhoudsopgave

10 cd's + 4 Blu-ray discs + boek

 

Een aantal jaren geleden werd door het Engelse maandblad The Gramophone een orkest tot het beste ter wereld uitgeroepen, te weten het Koninklijk Concertgebouworkest. Terecht zijn hierbij o.a. door collega Aart van der Wal kanttekeningen geplaatst. Want met zo'n uitspraak zou bijvoorbeeld de indruk kunnen worden gewekt dat een dergelijk ensemble, in dit geval dus de symfonische keurtroep uit Amsterdam, iedere avond opnieuw op de toppen van zijn kunnen zou opereren en niets is natuurlijk minder waar. Sterker nog, er zijn orkesten van subtop- en minder niveau die, als ze hun middag of avond hebben, ook zodanig geïnspireerd spelen dat men meent naar een orkest van internationale allure te luisteren. Mij overkwam dit toen Martin Sieghart, destijds chef-dirigent van Het Gelders Orkest, de Vierde symfonie van Gustav Mahler dirigeerde en ik voor mezelf tot de conclusie kwam dit werk sedert de legendarische uitvoeringen door het Koninklijk Concertgebouworkest onder Bernard Haitink met achtereenvolgens Roberta Alexander en (tijdens de Kerstmatinee) Maria Ewing (Philips, op cd en dvd) nog nooit zo fraai live te hebben gehoord. Ik werd hierin bovendien gesterkt door een buitenlandse aanwezige bij eerstgenoemd concert die me bezwoer dat hij de indruk had naar het Amsterdamse aan de Van Baerlestraat gevestigde te hebben geluisterd in plaats van naar het Gelderse gezelschap. Zo kan het dus gaan.

Magie laat zich niet afdwingen
Men kan hard werken met een orkest en daarmee kan veel worden bereikt, maar magie laat zich niet afdwingen. Dat is een kwestie van genade. Zoiets overkomt je of niet. Het kan in principe overal gebeuren, ook al is de kans dat zoiets geschiedt bij het KCO wel groter dan bij een regionaal orkest. Maar toch… Ook is zonneklaar dat het KCO, net als om het even welk ander orkest, kwetsbaar is. Zeker nu het al veel te lang is verstoken van een chef-dirigent sinds het dramatische vertrek van Daniele Gatti. En wie regelmatig getuige is geweest van de optredens van het KCO, ook tijdens die periodes waarin men wel over een chef-dirigent beschikte, zal ruiterlijk moeten toegeven dat er ook mindere momenten waren en dat de euforie niet per definitie op commando toeslaat. Bij de overgrote meerderheid van de overige en al dan niet toporkesten is dat niet anders. Musiceren blijft net als alle andere activiteiten (gelukkig!) mensenwerk. Ook al zijn er, het symfonische landschap overziende, toch verschillen aan te wijzen . Niet in de laatste plaats wanneer het om het spelniveau van de gerenommeerde orkesten gaat. Om een knuppel in het hoenderhok te gooien , mijn indruk is dat het ongekend sublieme niveau van de Berliner Philharmoniker bepaald geen incident is, integendeel. Ik ken werkelijk geen orkest (hoewel, om me nu tot het Europese vasteland te beperken, de Wiener Philharmoniker en de Dresdner Staatskapelle daar wel degelijk bij in de buurt komen) waarvan de ultiem hoge spelkwaliteit dermate constant is als van dit orkest.

Geduchte impulsen
Kan ik dat hardmaken? Niet voor de volle honderd procent. Maar al sedert jaar en dag ben ik lid van de befaamde Digital Concert Hall van de Berliner Philharmoniker die een archief omvat van talloze jaren met maar liefst alle concerten van de respectievelijke seizoenen en via welke weg elk optreden live in stream is te volgen en enkele dagen daarna aan eerdergenoemd archief wordt toegevoegd. Let wel met een ongelooflijke variëteit aan repertoire waar de doorwinterde liefhebber verder alleen maar van kan dromen, een programmering waartegen die van het Koninklijk Concertgebouworkest van de laatste decennia niet zelden mager afsteekt, met uitzondering van de periode toen Marius Flothuis er als artistiek leider de scepter zwaaide en in mindere mate Hein van Royen. Ja, zal men mij tegenwerpen, maar onder bijvoorbeeld Herbert von Karajan waren de Berliner toch oerconservatief? Dat is maar de vraag. Neem alleen al het feit dat zijn opnames van de belangrijkste orkestwerken van Schönberg, Webern en Berg voor Deutsche Grammophon nog steeds tot de beste behoren die er ooit zijn gemaakt en waardoor opeens een aanzienlijk groter publiek dan daarvoor voor deze als – zeker toen; we spreken over het begin van de jaren zeventig ! – zeer ontoegankelijk bekende staande toonkunst werd gewonnen. Ook leidde Von Karajan werk van Penderecki en werd tijdens zijn bewind Lutoslawski uitgenodigd om een van zijn meest compromisloze stukken, zijn Tweede symfonie (1967) , te komen dirigeren. Iets wat hem door het publiek deels overigens absoluut niet in dank werd afgenomen, maar dat is weer een ander verhaal. Het was ook Von Karajan die de apert links-georiënteerde Duitse componist Hans Werner Henze uitgenodigde om met ‘zijn' Berliner zijn symfonieën op te nemen (Henze was toen tot en met de Vijfde symfonie gevorderd). Het aandeel eigentijdse muziek kreeg met de komst van Claudio Abbado en vervolgens Simon Rattle nog aanzienlijk meer vitale impulsen en die tendens lijkt met Kirill Petrenko, de recentelijk aangetreden chef-dirigent, onverminderd te worden voortgezet, ook al zorgt de Corona-pandemie nu uiteraard voor substantiële beperkingen (waar niet?). Want wie mocht denken dat laatstgenoemde maestro als een Suk- en Dvorák-specialist dient te worden weggezet heeft het volkomen bij het verkeerde eind. Waarbij er aan zij herinnerd dat hij spraakmakende uitvoeringen van Bergs ‘Lulu' en Bernd Alois Zimmermans Die Soldaten op zijn naam heeft gebracht.

Het klankkarakter van de Berliner omschrijven is niet eenvoudig, ook al is het duidelijk dat de sonore ‘persoonlijkheid' van dit grandioze ensemble tot de sterkste ter wereld behoord. En dit ongeacht wie er voor staat.

Raffinement
De Berliner zijn en blijven de Berliner, in die zin dat men het orkest op slag herkent. Dit kan momenteel geenszins meer van alle orkesten worden beweerd . En al geruime tijd niet meer van het Koninklijk Concertgebouworkest. Vergelijk de periode Van-Beinum-Haitink met die van Chailly en Jansons (wat overigens niet persé een waardeoordeel inhoudt over deze musici) en de zaak is duidelijk. Haitink noemde in een interview met ondergetekende de Berliner een ‘turbo-orkest'. Dat is ten dele zeker waar. Er valt namelijk geen symfonisch ensemble te bedenken dat een dergelijk dynamische reikwijdte en gestaalde perfectie aan de dag vermag te leggen als dat uit Berlijn. Maar binnen die dynamische uitersten is het raffinement gebleven en zelfs nog toegenomen - getuige deze Mahlercyclus waarover aanstonds meer - , hetzelfde raffinement waarmee bijvoorbeeld Von Karajan gedurende zijn legendarische vastlegging van Wagners Ring (DG, nu ook op blu ray audio verkrijgbaar, een geduchte aanrader!) als geen ander wist duidelijk te maken hoe intiem deze muziek soms kan klinken. Dit zonder daarbij overigens tekort te doen aan de dramatische uitbarstingen van deze tetralogie, maar verder in zijn exquise benadering hemelsbreed verschillend van de eveneens legendarische Decca-Ring onder Solti. En nog even over Lutoslawski gesproken – die wat zijn muzikale biotoop betreft onverdacht uit het Franse kamp stamt – die me gedurende een persoonlijke ontmoeting toevertrouwde de opnamen van Debussy's La Mer onder Von Karajan als de beste uit zijn collectie te beschouwen. Naast die onder Eduard van Beinum, waarvan de bijzondere klank hem aanzette tot het opdrachtstuk voor het Koninklijk Concertgebouworkest, zijn betoverende Mi parti (1976).

Intense band
De Berliner hebben ook een intense band met de muziek van Gustav Mahler. Dat blijkt tevens uit het begeleidende boekwerk en de interviews met sommige dirigenten die de heet van de naald verschenen en de zowel op cd als Blu-ray gezette Mahlercyclus begeleiden. Voorts is het fascinerend te weten dat de Berliner wat hun eerste uiteenzettingen met deze componist betreft niet alleen door Mahler zelf werden gedirigeerd, maar ook door Oskar Fried en Arthur Nikisch. Na de oorlog is het opmerkelijk dat niet de naam van een Duitser, maar die van een Engelsman hoog boven iedereen uittroont en wel die van Sir John Barbirolli. Hij leidde het orkest in spraakmakende uitvoeringen van de Derde, Zesde en Negende symfonie. De registratie van die Negende voor EMI (in 1964 op lp verschenen) behoorde geruime tijd tot de beste uitvoeringen van dit werk, naast die van Bruno Walter (EMI en Sony met achtereenvolgens de Wiener Philharmoniker en het Columbia Symphony Orchestra) en Otto Klemperer (EMI, met het New Philharmonia Orchestra). Natuurlijk hebben ook vele andere dirigenten in Berlijn hun licht over Mahler laten schijnen. Zo ook bijvoorbeeld Von Karajan, die voor DG – naast Das Lied von der Erde alsmede de Kindertoten - en Rückert-Lieder – de symfonieën nr. 4, 5, 6 en 9 vastlegde. Laatstgenoemd opus zelfs tweemaal en het is vooral de tweede en live vereeuwigde opname die tot de beste ooit mag worden gerekend, evenals die uit de studio van de Zesde die mijns inziens nog steeds tot de top-vijf van deze symfonie moet worden gerekend. Philips startte overigens met de Berliner onder Haitink een tweede Mahlercyclus die om commerciële redenen niet werd voltooid (de nummers 8 en 9 ontbreken). Dit met als uitschieters een van de meest grandioze uitvoeringen van de Derde en Vijfde symfonie, terwijl er ook vertolkingen op dvd (Arthaus) in omloop zijn van de symfonieën 1-4 en 7 die trouwes niet identiek zijn met de cd- uitgaven . Abbado heeft zich al evenmin onbetuigd gelaten en tekende met de Berliner tijdens zijn ambtsperiode voor menige op DG uitgebrachte Mahlersymfonie, waaronder een Eerste die zonder reserve tot het topklassement behoort. Rattle heeft die traditie op waardige wijze voortgezet en niet voor niets bevatte zijn inauguratieconcert als chef van de Berliner Mahlers Vijfde symfonie met voor de pauze een spetterende uitvoering – echt een beginselverklaring van jewelste! – van Thomas Adès' Asyla.

Hoe het ook zij, de Berliner Philharmoniker zijn een gepokt en gemazeld Mahlerorkest en doen als zodanig beslist niet onder voor hun Amsterdamse kompanen, ook al hadden zij van oudsher een nog hechtere band met de componist dankzij de inspanningen die Willem Mengelberg – die op 17 mei 1912 de Berlijnse première van de Achtste voor zijn rekening nam! - zich getroostte om de muziek van zijn vriend bij het publiek ingang te doen vinden.

Constante vernieuwing
Hoe zou Mahler onder Mengelberg, Fried en Nikisch, dus de dirigenten van het eerste uur wanneer het om Mahlers grote erfenis gaat, hebben geklonken? Natuurlijk heel anders dan tegenwoordig, waarbij tevens valt aan te tekenen dat een orkest dat met een even grote vanzelfsprekendheid Lachenmann, Ligeti, Boulez, Lutoslawski, Dutilleux, Varèse en wie al niet speelt ook zijn Mahler heel anders tot klinken brengt. Daarbij was Mahler zowel een hekkensluiter als een wegbereider. Iemand die bepaald niet wars was van de toenmalige nieuwe muziek en het bovendien opnam voor de jonge Schönberg. En was het niet Mahler die ooit zei: “Was Ihr Theaterleute Eure Tradition nennt, das ist Eure Bequemlichkeit und Schlamperei?” Daarnaast waren er tijdens de tweede helft van de vorige eeuw – zeker binnen het historiserende kamp – lieden die meende dat de muziek van weleer alleen maar zus of zo kon klinken. Alsof Bachs Matthäus-Passion, Beethovens Eroïca, Wagners Tristan dan wel Schönbergs Erwartung of Mahlers Negende geïsoleerde fenomenen zijn. Nee de traditie is, om Boulez te parafraseren, een proces van constante vernieuwing. Dit in de vorm van een intrigerende dialoog, waarbij de ene reactie per definitie de andere uitlokt. Wie dat beseft luistert, zoals John Cage dat zo treffend omschrijft, altijd met “happy new ears” naar om het even welke muzikale kunstwerken.

Ligeti ‘avant la lettre'
Met die oren heb ik dan ook geprobeerd te luisteren naar de Berlijnse Mahler-cyclus die de ‘Stand der Dinge' waar het de klinkende nalatenschap van deze componist betreft over het algemeen prachtig weergeeft. Met de Eerste symfonie onder Daniel Harding is het al meteen raak. Sinds hij hetzelfde werk in 2009 met het KCO tot leven wekte – zijn uitvoering maakt deel uit van een complete en door RCOlive op dvd uitgebrachte cyclus die door mij voor de site is besproken – is er veel veranderd. Het orkest was in die oude vertolking weinig op dreef, terwijl 10 jaar later de muziek je meteen in haar ban slaat. De magie die in Amsterdam ontbrak is hier in optima forma aanwezig. Neem alleen al de doorwerking van het openingsdeel, waarin die geheimzinnige en broeierige atmosfeer hoogst suggestief en tegelijkertijd optimaal verfijnd voor het voetlicht wordt gebracht. De Berliner een ‘turbo-orkest'? Wat ons in deze maten tegemoet klinkt – en ook tijdens de episode in de finale waar op dit materiaal wordt teruggegrepen – geeft blijk van een zeldzame kamermuzikale verfijning, van een pianissimo dat tegelijkertijd tastbaar en toch onbestemd is en waarbij die in wijde ligging tot uitdrukking komende octaafverdubbelingen en flageoletten werken als een Ligeti ‘avant la lettre'.

Bloedstollend
Zeker zo sensationeel is ook de Tweede symfonie die door Andris Nelsons congeniaal tot leven is gewekt. Niet sedert Haitinks onvergetelijke live-verklanking met het Rotterdams Philharmonisch Orkest op 14 mei 1990 heb ik de inzet van het koor in de finale zo bloedstollend mooi en subtiel gehoord als in deze uitvoering. Dat geldt ook voor de beurtelings melancholieke en opgeruimde sierlijkheid gekoppeld aan een onbetwiste charme in het Andante moderato, dat Nelsons met een enorme warmte en troost weet te bezielen na het in volledige wanhoop eindigende openingsdeel. Zoveel is duidelijk, deze dirigent weet ongekend diep door te dringen in het narratief van deze Auferstehungssinfonie en tovert onafgebroken met schitterende rubati, zij het wel zodanig dat de articulatie van de grote lijnen daar geen moment onder leidt. Net als Haitink bezit ook Nelsons het ondubbelzinnige vermogen van het ‘vogelperspectief' zonder daarbij de details van het landschap ook maar een seconde uit het oog te verliezen.

Toch is er gek genoeg ook een nadeel van een orkest dat op de automatische piloot zo perfect kan spelen. En dat is dat men als dirigent heel veel in huis moet hebben om een persoonlijk stempel op de zaak te kunnen drukken. Iedereen lukt dat. Met één belangrijke uitzondering: Gustavo Dudamel, die regelmatig door de Berliner wordt uitgenodigd en hier is vertegenwoordigd met de Derde en de Vijfde symfonie. Cosmetisch noch technisch valt er ook maar iets op deze vertolkingen af te dingen. Net als voor alle andere dirigenten verrichten de musici ook wonderen voor Dudamel. Alles is er, geen detail ontgaat de luisteraar. Maar waar is de ‘suspense', de demonie, die al dan niet onderhuidse spanning? Wat we hier horen zijn feitelijke twee ‘concerten voor orkest' waarbij men haast aan de uitspraak van Celibidache over Toscanini moet denken (of hij daarin ten aanzien van Toscanini gelijk had, laat ik gemakshalve in het midden ): “Alles ist da, nur die Musik nicht!” Jammer dat men bij voorbeeld wat de Derde betreft niet voor Zubin Metha heeft gekozen, wiens uitvoering zich ook in het archief bevindt. Want diens benadering is wel van een beduidend hoger en diepzinniger gehalte!

De Vierde symfonie onder leiding van Yannick Nézèt-Seguin is een totaal ander chapiter. Ik aarzel niet hem tot de grootste Mahler-dirigenten van tegenwoordig te rekenen. Mahler mag zijn Vierde dan wel een ‘humoreske' hebben genoemd, maar dat is toch wel enigszins een understatement en dat is nog zacht uitgedrukt. Niet alleen steekt het adagio vol uiterst weemoedige tinten, met een duidelijke om niet te zeggen letterlijke voorafschaduwing van een van de Kindertotenlieder, die diepe door de harp geschraagde toon waarop ‘Das himmlische Leben' wegsterft is van een bijkans ondraaglijke tragiek en onderstreept nog eens ten overvloede dat de hemel vooralsnog behoorlijk ver weg is. Nézèt-Seguin laat er hoegenaamd geen twijfel over bestaan dat dit zo is en zijn uitvoering doet niet onder voor mijn meest geliefde vertolkingen van de al genoemde Haitink, die van Abbado met de Wiener Philharmoniker en Frederica von Stade en Von Karajan met de Berliner en Edith Mathis (beide uitgebracht op DG) . Een groter compliment kan ik de Canadese maestro niet maken die in het adagio ongeëvenaarde hoogten bereikt van een klankschoonheid die inderdaad niet meer van deze wereld is, met daarna een schitterend aandeel van sopraan Christiane Karg. De verstilling ongeveer in het midden van dat derde deel, ik betwijfel of ik dat ooit fraaier heb gehoord. Ongelooflijk!

Door roeien en ruiten
En dat brengt ons op de nieuwe chef: Kirill Petrenko, die zich ontfermt over de Zesde symfonie. En zulks in een vertolking die door roeien en ruiten gaat. Om met wijlen de nestor onder de naoorlogse muziekredacteuren van ons land Hans Reichenfeld te spreken; wat we hier ervaren is echt een ‘hellevaart'. In de finale bovendien vergezeld van mokerslagen (twee in getal, Mahler schrapte bij nader inzien de derde) die lang in het geheugen blijven nadreunen. Betekent dit nu dat Petrenko's aanpak raffinement ontbeert? Allesbehalve, blijkens het op zich vlot genomen maar toch in alle rust ademende andante dat bij deze gelegenheid conform de tweede tekstkritische en onder redactie van Reinhold Kubik tot stand gekomen Gesamtausgabe voor het scherzo aan de beurt komt. Overigens zijn er ook andere verschillen tussen de eerste tekstkritische door Erwin Ratz (met de volgorde scherzo-andante) voorbereide uitgave en die van Kubik. Om slechts één voorbeeld te noemen: in de maten 348-351 van het eerste deel, dus bij de gaparafraseerde rentree van het Alma-thema, (met dank aan Freddy van Maurik van de Gustav Mahler Stichting Nederland die me op dit feit opmerkzaam maakte) komt de melodie in de Ratz-editie voor rekening van de eerste violengroep, terwijl dit gegeven in de nieuwe uitgave is toebedeeld aan de primarius. Of om Van Maurik te citeren: “Ik heb het Kritische Bericht bij de NKG-uitgave van de Zesde nog even bekeken en m.b.t. de maten waarover we correspondeerden en spraken schrijft Kubik (over de maten 348-351): "Diese Takte dürften nach dem Druck von DP-EA einer weiterführenden Revision unterzogen worden sein: Neu sind insbesondere die Reduktion auf Violinsolo plus Flöte sowie Änderungen der Dynamik." Met DP-EA kort Kubik de Erstausgabe van de Dirigierpartitur af. Deze verscheen in oktober/november van 1906 (in maart van dat jaar verscheen een studiepartituur, wat in de literatuur (bij Redlich, Stephan en De La Grange) tot misvattingen over het bestaan van meerdere directiepartituren uit 1906 heeft geleid). In deze DP-EA zijn, zo schrijft Kubik, de correcties verwerkt die Mahler maakte in een drukproef. Ik denk dat we op basis van Kubiks opmerking m.b.t. deze maten dus mogen aannemen dat de omzetting naar vioolsolo van Mahlers hand is.”

Overigens is Petrenko niet de enige die de tweede tekstkritische editie gebruikt. Onder meer Gielen in zijn laatst verschenen live-uitvoering met het SWR-Orchester (2013 en uitgegeven op Profil) en Rattle (zijn afscheidsconcert in 2018 met de Berliner) gingen hem voor. Hoewel ik geen verklaard voorstander ben van de volgorde andante-scherzo (Haitink in een van zijn interviews met Niek Nelissen: “Ik ben ervan overtuigd dat het scherzo meteen na het eerste deel moet komen (…) Vlak voor de finale heb je een rustpunt nodig. Als je daar het scherzo zou zetten, slaan die twee delen elkaar dood. Maar als je het scherzo meteen na het openingsdeel doet, schep je adem voor de finale.”) Tel daarbij op dat de Zesde de tijdens Mahlers leven minst uitgevoerde symfonie is en dat indien hem nog tien jaar langer vergund waren geweest het zeker niet ondenkbaar zou zijn dat hij de volgorde op grond van meerdere ervaringen toch weer had veranderd. Niettemin heeft Petrenko me in zoverre meer dan wie voor hem van de volgorde andante-scherzo weten te overtuigen. En wel omdat hij in laatstgenoemd deel voldoende onderdruk heeft verdisconteerd om zijn kruit voor de finale niet teveel te verschieten. Want ik ken weinig uitvoeringen van dit beurtelings apocalyptische en extatische slotdeel die dermate geladen zijn als die van Petrenko of het moet die van Solti met zijn toenmalige Chicagoans voor Decca zijn.

Subtiliteiten
De Zevende onder Rattle werkt daarna bijna ontspannen en dat is even wennen. Zijn vertolking met de Wiener Philharmoniker in het kader van het Amsterdamse Mahlerfeest uit 1995 is net een fractie weerbarstiger. Daar staat weer tegenover dat de middendelen, niettegenstaande de soms vlotte tempi, met een extreem zintuig voor detail zijn gerealiseerd en nog eens onderstrepen hoe vertrouwd de Berliner ook met deze qua stemmingen meest bizarre symfonie van Mahler zijn. Even vertrouwd als hun collega's in de Nederlandse hoofdstad. En daarbij, het klankbeeld munt uit in een helderheid – wat trouwens voor alle symfonieën opgaat – die ronduit exemplarisch is. Trouwens, wat dat ontspannen karakter betreft, daar valt ook wel weer wat voor te zeggen, behoefte als de componist had om zich los te maken van de zowel spreekwoordelijk als letterlijk verpletterende impact van de Zesde.

De weergave van de Achtste is een ‘remake', aangezien Rattle dit ‘Opus Magnum' al eerder met het City of Birmingham Symphony opnam . In Berlijn heeft hij het voortreffelijke resultaat van destijds nog weten te overtreffen. Qua tempi - onder de tachtig minuten - lopen de uitvoeringen niet ver uiteen. Nog sterker werd ik ditmaal getroffen door de weldadige balans tussen de overdonderende passages en de meer intieme en soms als duidelijk op de filigrane klankwereld van ‘Das Lied von der Erde' vooruitlopende passages. Rattle toont zich hier een meester in het toepassen van het adagium “reculer pour mieux sauter”. Hij gaat nooit over de top, met uitzondering van het “Accende lumen sensibus” en het slot van het eerste deel alsmede het minutieus opgebouwde Chorus mysticus dat het werk op een uiteindelijk oog- en oorverblindende wijze afsluit. Om maar eens een ander voorbeeld te noemen, de Decca-opname onder Solti klinkt op het eerste gehoor imponerender, maar gaat voorbij aan de subtiliteiten die Rattle in deze partituur boven water vermag te krijgen.

“Zo en niet anders”
Is de Achtste Mahlers ‘Opus Magnum' mede ook opgevat in de letterlijke zin des woords, de Negende is een onverhuld ‘Opus Ultimum'. Zeker als Haitink ervoor staat, die dikwijls een lans heeft gebroken voor deze indringende zwanenzang en er telkens opnieuw weer in slaagt andere en onvermoede lagen in te ontdekken. Elke keer koopt hij een nieuwe partituur en gaat ermee aan de slag of hij de noten voor de eerste maal ziet. De Franse filosoof Henri Bergson heeft het over ‘le temps' (de fysieke of meetbare tijd) en ‘la durée' (de belevingstijd). Het openingsdeel duurt in deze laatste uitvoering van Mahlers Negende onder Haitink ongeveer 31 minuten en is daarmee dus langer dan die van al zijn vorige uitvoeringen, terwijl het adagio 25 minuten in beslag neemt (ter vergelijking, dat duurde in zijn alles omverwerpende kerstmatinee-vertolking 29 minuten). Maar nu het vreemde, en dat is het echte geheim van de allergrootste interpretaties, daar valt noch de ene noch de andere kant op ook maar iets van te merken. Het eerste deel begint heel natuurlijk, vreemde en overdreven vertragingen bespeurt men niet, het betoog sleept nergens. Met dien verstande dat, bezien vanuit het macroperspectief, het elegische hoofdthema tijdens elke rentree een fractie langzamer wordt – iets wat men met terugwerkende kracht bemerkt - en vervolgens veel sterker dan in menige andere verklanking de indruk beklijft dat dit gegeven als het draagvlak van de algehele structuur van dit unieke openingsdeel moet worden opgevat . Wat nog eens de uitspraak van Adorno in gedachten brengt dat het eerste deel van de Negende in diepste wezen uit slechts één enkele melodie bestaat (waaraan derhalve al het andere ondergeschikt is verklaard ). Dus verwachtte ik dat het Adagio relatief vlot op me zou over komen. Het tegendeel is echter waar. Overal is ruimte en wat nog meer indruk maakt, opsmuk zal men vergeefs zoeken, lichtjaren ver als we zijn verwijderd van het oppervlakkige en gelikte pandoer van een Dudamel. De muziek wordt - om met Matthijs Vermeulen te spreken - zo fijnmazig, maar ook dito kaal als spinrag. Bezonkenheid en de puurst denkbare vergeestelijking zijn de enige woorden die enigszins benaderen van wat hier aan de orde is. De muziek doet het bij Haitink, hij is ‘slechts' dienaar. Het gebeurt dankzij, of wellicht beter, ondanks hem. Dat maakt het allemaal zo enorm indrukwekkend, dat ontbreken van onverschillig welke pose. Het is altijd gevaarlijk om te zeggen, maar onwillekeurig bekroop me het gevoel van “zo en niet anders.” Totdat je ontdekt dat het altijd weer anders kan. Maar op een geheel andere en hemelsbreed verschillende wijze dan Karajans live-opname heeft Haitink met deze Negende, met ook zeer rake karakteristieken in de snelle middendelen, absoluut geschiedenis geschreven, zoals hij dat voorheen ook al dikwijls deed met dit werk.

Aanvechtbare besluiten
Rest nog de Tiende symfonie, dat wil zeggen het enige door Mahler voltooide deel dat dan ook door Ratz in de eerste Kritische Gesamtausgabe is uitgeven en binnen deze cyclus aan Abbado is toebedeeld, die er met de Wiener Philharmoniker in 1985 ook een live-opname - voor DG - van maakte. Toen al evenmin in de editie van Ratz (wat niet door DG wordt vermeld, waarschijnlijk gaat het daar om de versie van Jokl) als nu, want Abbado – een verklaard tegenstander van elke ‘performing version' van Mahlers vijfdelige ontwerp van de Tiende – zocht voor deze, overigens magnifieke uitvoering (daar niet van) zijn toevlucht tot de editie van… Deryck Cooke, wiens realisatie van de Tiende door Rattle en de Berliner op onvergetelijke wijze voor EMI werd opgetekend! Waarom deze keus van Abbado? Zo vraagt men zich af, maar daarover wordt men aan de hand van het boekwerk niet wijzer. Dat Abbado tot de echt grote Mahler-dirigenten behoort is even duidelijk als dat hij soms vreemde en musicologisch aanvechtbare besluiten neemt, zoals de geschiedenis van de gewraakte coupure in het openingsdeel van Bergs Lulu-suite van zijn op dvd gezette vertolking met het Bolivar Youth Orchestra of Venezuela ondubbelzinnig bewijst en waarover we op onze site uitvoerig hebben bericht.

Over de vocale solisten van deze cyclus niets dan goeds, met dien verstande dat het altijd een tour de force is het team van de Achtste over de gehele linie optimaal te bezetten, wat niet wegneemt dat dit onder Rattle echt als een uiterst hecht gezelschap opereert. Ook Gerhild Romberger, die tevens veel met Haitink samenwerkte zorgt in de verder tegenvallende Derde symfonie onder Dudamel voor een prachtig ‘Mitternachtslied'. Over de koorbijdragen al evenzeer de hoogste lof. Zijn de cd's al van zeer hoge kwaliteit, de impressie van het ‘echt erbij zijn' wordt via het blu ray medium, met een nog net iets meer opengewerkte klank, in niet onaanzienlijke mate versterkt, omdat men daar tevens getuige is van alle ovaties. En dit alles in een superbe beeldkwaliteit. Toch is er een grote teleurstelling en dat is – in tegenstelling tot de Amsterdamse dvd-box – dat Das Lied von der Erde ontbreekt, door Mahler immers eveneens ‘symfonie' genoemd. In het archief van de Digital Concert Hall bevinden zich elk in hun soort onovertroffen uitvoeringen onder supervisie van Abbado en Haitink met als solisten respectievelijk Anne-Sofie von Otter en Jonas Kaufmann alsmede Christian Elsner en Christian Gerhaher. Doodjammer! Maar verder een hebbedingetje, deze riante doos en dat gezien het gebodene voor de aantrekkelijke prijs van € 110,--!


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links