|
CD-recensie
© Maarten Brandt, december 2024
|
Bruckner - The Symphonies - Complete 18 Versions Edition
Klik hier voor het inhoudsoverzicht
Bruckner Orchester Linz & ORF Radio-Symphonieorchester Wien o.l.v. Markus Poschner
Naxos 8501804 (18 cd's)
|
|
|
Het Brucknerjaar 2024 loopt bijna ten einde en ook bovenstaande uitgave die claimt alle versies te omvatten en waarvoor Markus Poschner heeft getekend, moet in het kader van de viering van dit herdenkingsjaar worden gezien en waarvan de verschillende afleveringen op het Capriccio-label zijn verschenen. Het geheel is nu gebundeld en door Naxos uitgebracht tegen de aantrekkelijke prijs van om en nabij de 100 euro.
Ook al is 2024 zo goed als verleden tijd; daar dient allesbehalve uit te worden afgeleid dat nu het laatste woord is gesproken over de diverse versies en edities waarin diens symfonieën inmiddels het licht hebben gezien. Integendeel zou men haast zeggen. Voorheen was het nog in zoverre betrekkelijk eenvoudig dat er drie tekstkritische uitgaven waren: van Alfred Orel, de soms uiterst kwestieuze Robert Haas, en Leopold Nowak. Die van Nowak heeft deels nog steeds een solide status. Maar de tijd heeft sindsdien niet stil gestaan. Zo begon Benjamin Gunnar Cohrs nog niet zo lang geleden met zijn editie die wegens zijn recente heengaan niet de eindstreep heeft gehaald. Inmiddels zijn er tevens tekstkritische uitgaven van Benjamin Korstvedt en niet te vergeten Paul Hawkshaw, bekend vanwege zijn uitvoerige, in twee banden bij Doblinger verschenen ‘Revisionsbericht' van Bruckners Achtste symfonie, inclusief alle tussenstadia. Voorts is er nog de mij volstrekt onbekende John Williamson die zich heeft belast met een nieuw geannoteerde uitgave van de Zesde symfonie. En dan hebben we het nog niet over de talrijke ‘Mischfassungen' die onder de handen van nogal wat dirigenten tot stand zijn gekomen. Alles bijeengenomen heeft dit er toe geleid dat men soms door de bomen het bos niet meer ziet.
Geen integrale 1878 versie van de Vierde
Toch zal ik mij in onderhavige bespreking hoofdzakelijk beperken tot de uitvoeringen in kwestie die Poschner op deze reeks cd's ten beste heeft gegeven, want Aart van der Wal heeft op onze site in zijn recensie van de Bruckner-cyclus onder supervisie van Gerd Schaller (op Profil Hänssler) een dermate gedegen overzicht van deze – het klinkt wat vreemd wanneer we het over de katholiek Anton Bruckner hebben – heidens moeilijke materie gegeven (klik hier voor het bewuste artikel) dat dit gerust als een zeer doorworchte en betrouwbare bron kan worden beschouwd. Ja, en wat is ‘compleet'? Want dan zou deze doos bijvoorbeeld ook de integrale 1878-versie van de Vierde symfonie moeten bevatten, terwijl we onder Poschner – en ook in alle andere gevallen, zoals bij George Tintner (Naxos) en Gerd Schaller – de Volksfestfinale als afzonderlijk item horen. Want zoveel is mijns inziens zeker en dat is dat de meest bekende versie van dit werk, waarin de eerste drie delen van de 1878-versie zijn gecombineerd met de finale van 1880, met recht ook als een ‘Mischfassung' kan worden gezien, terwijl geen haan ernaar kraait. Tsja, en wat de oerversie van de Vierde betreft, technisch valt er weinig op aan te merken wat Poschner hier laat horen, maar geef mij maar de vertolking van de wereldpremière door de Münchner Philharmoniker onder de baton van Kurt Wöss die als ‘bonus' bij de – helaas niet meer verkrijgbare - Bruckner-biografie van wijlen Cornelis van Zwol is gevoegd en op wiens instigatie deze primeur overigens heeft plaatsgevonden. Zeker, er zijn wat schoonheidsfoutjes, maar wat een dramatische intensiteit en grandeur ademt het geheel hier uit! Daar kunnen bijna alle dirigenten na hem die deze versie hebben vastgelegd alleen maar van dromen!
|
Proporties
Maar goed, nu terug naar Poschner, die met het Bruckner Orchester Linz en ORF Radio-Symphonieorchester Wien voor het resultaat van onderhavige uitgave heeft getekend. De Zesde en Achtste symfonie (de tweede versie uit 1890) werden door mij reeds voor onze site besproken. Die uitvoeringen en nog enkele andere waar ik dadelijk op terug kom, behoren ook gelijk tot de meest geslaagde uit deze verzameling die in recordtempo is vastgelegd. De minst recente is de eerder genoemde Achtste, opgenomen in 2019, terwijl de overige registraties uit de periode 2021-2023 dateren.
Het niveau van de uitvoeringen balanceert tussen gedreven (en soms groots) – de symfonieën 5, 6, 8 (beide versies) – en routineus. Dat Poschner over het algemeen voor vlotte tempi opteert is niet altijd een bezwaar (dat deed een van de grootste Bruckner-dirigenten ooit, Eduard van Beinum, ook, maar de uitkomst is onder hem onvergelijkbaar veel imposanter). Soms echter zet Poschner er wel érg stevig de sokken in, waardoor het overbrengen van de proporties weleens danig in het gedrang komt.
Breuklijnen
Een voorbeeld is wat dat betreft de derde en nog steeds meest frequent uitgevoerde versie van de Derde symfonie uit 1889/90. Afgezien van het feit dat aan deze versie nogal het een en ander valt af te dingen en de omstandigheid dat Nowak in zijn editie – en die klinkt bij deze gelegenheid – in de finale wel erg veel van Schalk heeft overgenomen, komt dat slotdeel naar mijn gevoel doorgaans over als anticlimax. Toch zijn er dirigenten die er desondanks echt iets van weten te maken, waarbij ik in het bijzonder denk aan de verklanking door het Cleveland Orchestra onder George Szell (eerst CBS, daarna Sony) die in haar soort onovertroffen blijft, ondanks de ouderdom van deze opname. In de ‘Urfassung' ligt dat precies omgekeerd en is het juist de Finale die een ongekend revolutionaire Bruckner tot ons laat komen, een muziek die qua vooruitstrevendheid hooguit wordt geëvenaard door de Negende symfonie. Poschner houdt, zo lezen we in het begeleidende boekje, van een ‘aardse' en rurale Bruckner, halverwege kerk, balzaal en kroeg (met nadruk op balzaal en kroeg, wat mij betreft). Hoewel deze dirigent er geen geheim van maakt dat de toonkunst van de meester uit Ansfelden soms vooruitwijst naar Ligeti en Messiaen (wat op zich absoluut klopt) hoor ik dat niet overduidelijk in zijn benadering doorklinken. De cesuren in de eerste versie van de Derde kunnen veel dwingender en geconcentreerder, de climaxen onvoorspelbaarder als komende uit het niets, met als gevolg een spanning die om te snijden is, een klankwereld die wordt geschraagd door een ongekend hoge graad aan suspense. Met dit alles heeft Poschner weinig tot niets. Dat hij de muziek voor zichzelf wil laten spreken, daar is niks mis mee, maar dat is toch wat anders dan de nuchterheid welke deze dirigent voorstaat. Met als gevolg dat juist de breuklijnen waar deze bijkans expressionistische toonkunst door wordt getypeerd als het ware te zeer worden bedekt en derhalve aan het gehoor onttrokken Leg deze lezing maar eens naast die van Eliahu Inbal (die de plaatpremière verzorgde en nog steeds als onovertroffen geldt waar het om deze versie gaat, oorspronkelijk uitgebracht op Teldec) en het verschil zal haarscherp duidelijk zijn.
Bizar
Voor de Zevende symfonie – en volgens mij is dit ook een fonografische primeur – heeft Poschner de editie van Paul Hawkshaw gekozen. Interessant daarbij is, en we kunnen er vergif op innemen dat Hawkshaw elke noot heeft gewikt en gewogen en alle manuscripten grondig bestudeerd, dat de eerste hoorninzet tijdens de expositie van het openingsdeel – tot voor kort toegeschreven aan raadgevingen van Schalk, Nikisch en/of Gutmann – wel degelijk van Bruckner zelf afkomstig is. Heel frappant vind ik ook om te horen hoe in deze uitvoering in het zacht wiegende ‘Wienerische' zangthema van het Adagio de middenstemmen (houtblazers) worden beklemtoond, waardoor er binnen het klankweefsel een duidelijk ander perspectief ontstaat dan wat wij gewend zijn. Het zou interessant zijn om te zien of en zo ja in hoeverre dit uit Hawkshaws nieuwe inzichten valt te verklaren, maar daarvoor moet men uiteraard de partituur in kwestie ter beschikking hebben. Ronduit bizar komt in deze vertolking de coda tot stand, gevormd door die stralende, op basis van een glorieus orgelpunt gestalte krijgende climax in de hoofdtoonsoort E van het eerste deel. Met vlak voor het slot een hyperoverdreven accelerando waardoor het oceanische effect dat de muziek dient te bewerkstelligen pardoes in de kiem wordt gesmoord. Het gaat er bij mij niet in dat Hawkshaw hiervoor verantwoordelijk is, te meer niet daar het accelerando in de coda van de Finale (die verwijst naar die van het eerste deel) ontbreekt. Onbegrijpelijk en op geen enkele wijze te verdedigen dus.
Waar het de beide edities van de 1887-versie van de Achtste symfonie betreft, dus achtereenvolgens die van Nowak en Hawkshaw, zou men die van Nowak als zijnde nu ietwat aan de eendimensionale kant kunnen zien en die van laatstgenoemde rijker aan reliëf, mede dankzij andere figuraties – met name in de houtblazers – die echter het verloop (dus het ‘verhaal' zeg maar) van de symfonie onverlet laten. Waar nog bij komt dat Poschner deze keer echt in zijn element is en de muziek (net zoals in de tweede versie van dit werk) echt laat ademen. Het is onomstotelijk dat deze dirigent met de Achtste een bijzondere band heeft. Waarbij trouwens de climax in het Adagio en het traject dat daartoe leidt werkelijk het – zij het door mystiek gesublimeerde - orgastische karakter bezitten die ze naar mijn opvatting moeten hebben en die de oerversie zo intrigerend maken Zeker een vertolking om te koesteren!
Misverstand
Dat gaat evenzeer op voor de door William Carragan verzorgde editie van de eerste versie van de Tweede symfonie waarmee Poschner al evenmin een gek figuur slaat. Daarbij merkt Hawkshaw overigens terecht op dat het – en er vallen wel meer kanttekeningen bij die Carragan-editie te plaatsen, maar daarvoor zij verwezen naar het al gesignaleerde artikel van Van der Wal – een misverstand is uit de manuscripten van Bruckners eerste opzet van de Tweede te moeten opmaken dat het Scherzo na het openingsdeel komt, met dus het Adagio op de derde plaats. Een kleinigheid zult u wellicht zeggen, maar het werk wint er in dramaturgisch opzicht enorm bij door het langzame deel op het openingsdeel te laten volgen. Poschners opname is voor zover ik kan overzien de eerste waarop deze volgorde is te horen. Hoe men ook over de Tweede symfonie mag denken, de tweede versie uit 1877 die wordt gespeeld in de editie van Hawkshaw, heeft mij nooit echt kunnen bekoren (al valt over smaak altijd wel te twisten), waarbij Poschners recht--toe-recht-aan aanpak niet bepaald heeft geholpen. En over de vroege symfonieën gesproken, ook de Studiesymfonie in f ontbreekt uiteraard niet. Ik schrok van de tempi. Zo snel kon het werk toch niet voorbijschieten? Totdat men beseft dat Poschner – toch vreemd voor een uitgave die compleetheid suggereert – het nodig achtte om in de hoekdelen de herhalingen van de expositie te laten sneuvelen. Wel heel boeiend is dat deze uitgave ons in staat stelt een Scherzo te horen – voltooid in 1865 – met de intentie om dat in de eerste versie van de Eerste symfonie te incorporeren. Maar waarvan de inhoud van het Trio grotendeels overeenstemt met wat wij brucknerianen al sedert jaar en dag kennen. Het Scherzo-hoofddeel is een mooi voorbeeld van een ongeveinsde robuustheid en ‘Wuchtigkeit'. De lezingen van beide versies van de Eerste zijn zonder meer goed, maar wat de 'Wiener Fassung' aangaat kan Poschner in de verste verte niet in de schaduw staan van Claudio Abbado en het Lucerne Festival Orchestra (op Accentus/DG).
Structurele geslotenheid
Uit het bovenstaande is het al gebleken, met sacraliteit, wierook en mystiek alsmede de wagneriaanse invalshoek heeft Poschner niet veel op. Hij beschouwt, en op zich is dat niet onterecht, dat Bruckner met zijn symfonische oeuvre voor een aanzienlijk deel in de voetsporen van Beethoven en Schubert is getreden, daarmee tevens beklemtonend dat de structuur en architectuur van het geheel – en dus niet het anekdotische – voorop dienen te staan. Juist in een symfonie als de Vijfde, mede in termen van structurele geslotenheid misschien wel Bruckners meest volmaakte werk. Ja, een echt Opus Magnum, waarin nogal wat dirigenten het zoeken in het fantastische en mysterieuze (wat op zich overigens geen waardeoordeel inhoudt, want voor beide benaderingen valt even veel te zeggen) kan zoiets heel verademend werken. Net zoals in de Achtste speelt Poschner in de Vijfde dan ook behoorlijk hoge troeven uit, door het totaal ‘aus einem Guss' neer te zetten: fier, onverbiddelijk, zeer coherent en gespeend van om het even welke poespas. Inderdaad zoals een Beethoven dat ook gedaan zou kunnen hebben (en op zijn onvervreemdbaar eigen wijze dan ook heeft gedaan).
Plussen en minnen
Van de Negende symfonie horen we opnieuw de gebruikelijke driedelige versie (waarom niet in de editie van Cohrs? Poschner kiest vreemd genoeg voor Nowak). Het is een uitvoering waar ik niets goeds of slechts over heb op te merken en dat zegt het al. Poschner heeft ook een broertje dood aan het eschatologische. Maar toch, na die beide wel degelijk geslaagde Achtsten had ik wel iets anders verwacht. Want de stijlbreuk die gaapt tussen laatstgenoemd werk en de Negende is een niet te loochenen feit, vergelijkbaar met die tussen de Tweede en de Derde symfonie Resumerend: duidelijk een set met plussen en minnen (waarbij de orkesten wat het niveau van musiceren betreft niet voor elkaar onder doen), waarvan de opnametechnische resultaten zonder meer goed, maar niet altijd – zeker naar de huidige maatstaven – even hemelbestormend zijn en waarbij de omstandigheid dat de symfonieën in verschillende opnamelocaties zijn vastgelegd ook niet steeds in het voordeel zal hebben gewerkt. Tenslotte zij opgemerkt dat het geheel vergezeld gaat van een fraai boekje met uitvoerige toelichtingen per symfonie, geschreven door Paul Hawshaw die over de diverse edities van de reconstructies van de finale van de Negende het volgende opmerkt:
'The extensive differences between these completions are perhaps the strongest testimony to how far Bruckner was from finishing this symphony when he passed away.'
Het is een mening waarmee men het eens kan zijn of niet (en ondergetekende is het er niet mee eens, maar dat terzijde). Hoe dan ook, uit al het door Hawkshaw bij deze uitgave geschrevene blijkt in ieder geval dat hij heel goed weet waar hij het over heeft. En daar gaat het om. |
|