CD-recensie

 

© Maarten Brandt, maart 2022

Bruckner: Symfonie nr. 8 in c, WAB 108 (2de versie 1890, editie Leopold Nowak)

Bruckner Orchester Linz o.l.v. Markus Poschner
Capriccio C8081 • 76' •
Opname: februari 2018, Musiktheater, Linz

   

Als er iemand was die met zijn symfonische scheppingen tijdens zijn leven weinig geluk had was het Anton Bruckner wel. Ook al waren er zelfs in zijn geval uitzonderingen die de regel bevestigden, zoals 30 december 1884. Toen namelijk vond te Leipzig de door Arthur Nikisch geleide en met ovationeel applaus onthaalde vuurdoop van de Zevende symfonie plaats. Wel te verstaan in het kader van een grootse Wagner-herdenking. En uitgerekend Wagner was een componist die Bruckner mateloos verafgoodde. Zozeer zelfs dat hij een van zijn symfonieën – de eerste versie van de Derde (1873) - aan hem opdroeg.

Kort en goed, Bruckner meende dat het pleit gewonnen was en zette zich vol ijver aan het schrijven van een volgende symfonie, zijn Achtste . In de herfst van 1887 haalde de meester zelfbewuster dan ooit de eindstreep. Bruckner zond de partituur, in de overtuiging verkerend nu zijn tot dan toe grootste werk te hebben voltooid, op 19 september 1887 aan zijn vriend, de dirigent Hermann Levi, met in de begeleidende brief de veelgeciteerde zinsnede: “Möge sie Gnade finden!”

Donderslag bij heldere hemel
Levi echter had de grootste moeite met het stuk, maar kon niet de moed opbrengen het slechte nieuws aan Bruckner te melden. Een van de gebroeders Schalk (Josef) – die Bruckner dikwijls tot het omwerken van zijn symfonieën wisten te bewegen en die een sterk gemutileerde versie van onder meer de Vijfde symfonie hebben vervaardigd - durfde dat wel en heeft de componist duidelijk te verstaan gegeven dat Levi zijn goedkeuring aan de Achtste symfonie onthield. Deze jobstijding trof Bruckner gelijk een donderslag bij heldere hemel en deed hem in een enorme crisis belanden. Zo staakte hij voorlopig het werken aan de inmiddels begonnen Negende symfonie .

Niettemin blijkt uit een op 18 oktober 1887 gedateerde brief aan Levi, dat de componist ondanks dat hij geheel aan wanhoop ten prooi was toch overwoog met een herziening van de Achtste te beginnen, die hem overigens nog veel hoofdbrekens zou kosten. Mede ook omdat de derde revisie van de Derde symfonie de nodige aandacht vereiste. En niet alleen dat, want hij werkte in 1888 ook nog aan een nieuwe versie van de Vierde. De laatste omwerking van de Derde – zijnde de meest beknopte versie van dit werk - werd op 4 maart 1889 afgerond, dezelfde dag waarop Bruckner het langzame deel van de Achtste opnieuw op de schop nam, terwijl hij alsof het nog niet genoeg was zich ook nog met een grondige redactie van zijn Eerste symfonie (de zogenaamde Wiener Fassung) bezighield. Hoe dan ook het adagio van de Achtste in zijn nieuwe gedaante kwam op 8 mei 1889 gereed. Hierna kwam de finale aan de beurt, die op 31 juli werd afgerond. De maanden augustus en september stonden in het teken van het scherzo en gedurende de periode november tot en met de maand januari van het daaropvolgende jaar kwam het openingsdeel aan de beurt. Het zou echter nog tot 14 maart 1890 duren alvorens alle puntjes op de i stonden.

De edities
Van deze 1890-versie zagen twee tekstkritische edities het licht. De eerste (in de Erste kritische Gesamtausgabe) is die van Robert Haas en verscheen in 1939, de tweede (Zweite kritische Gesamtausgabe) van Leopold Nowak in 1955. Tussen beide uitgaves zijn tal van verschillen aanwijsbaar. Nowak houdt zich voor 100 procent aan Bruckners uiteindelijke intenties, terwijl Haas – vooral in het adagio en de finale – de nodige elementen uit de oerversie van 1887 via de achterdeur naar binnen smokkelde, met als resultaat een soort bastaardversie die de musicologische toets der kritiek absoluut niet kan doorstaan. Zowel de Haas- als de Nowak-editie kennen hun fervente pleitbezorgers. Zo staan dirigenten als Eduard van Beinum, Günter Wand, Herbert von Karajan en Bernard Haitink bekend als verdedigers van Haas en Eugen Jochum (als een der eersten), Carlo Maria Giulini, Riccardo Chailly en Sergiu Celibidache van Nowak. Wat Haas betreft mag de naam van Boulez niet onvermeld blijven, gezien het feit dat hij, behalve als een zeer groot componist, tot de meest scherpzinnige denkers uit de muziekgeschiedenis behoort en toch – naar eigen zeggen om dramaturgische redenen – Haas verdedigde in zijn uitvoering met de Wiener Philharmoniker (DG, zowel op dvd als cd verschenen).

Nowak heeft in 1972 in de onder zijn leiding staande Zweite kritische Gesamtausgabe tevens de oerversie uit 1887 gepubliceerd. De eerste integrale uitvoering van de Achtste in die vorm vond op 2 september 1973 plaats en kwam voor rekening van het Bournemouth Symphony Orchestra onder leiding van Hans Hubert Schönzeler. Daarna hebben dirigenten als onder anderen Kurt Wöss, Hans Vonk, Eliahu Inbal, Michael Gielen, George Tintner, Dennis Russell Davies, Simone Young en Martin Sieghart een lans voor deze versie gebroken, die de afgelopen decennia deels ook op cd zijn gezet.

Om een indruk te krijgen van de verschillen in dimensies tussen de oerversie van 1887 en het werk in zijn uiteindelijke vorm (1890, volgens de Nowak-editie) kan onderstaand schema waarin per deel de aantallen maten staan aangegeven (in het geval van het tweede deel onderverdeeld in scherzo+trio) verduidelijkend werken:

eerste deel: 453 / 417
tweede deel: 211+105 / 195+93
derde deel: 329 / 291
vierde deel: 771 / 709

Confrontatie met de dood
De vraag is evenwel of de hoeveelheid maten de kwaliteit van een compositie aangeeft. Bij de Achtste van Bruckner is dit absoluut niet het geval. Hoe fascinerend de 1887-versie op zich ook moge zijn, in haar ‘endgültige' vorm maakt de symfonie zowel naar de letter als de geest een niet minder diepere indruk. Dat valt alleen al haarscherp te demonstreren aan de hand van het dramatische eerste deel, waarin Bruckner op een hoogst originele wijze de degens kruist met Beethoven, omdat bij herhaling wordt gerefereerd aan het eerste deel uit diens Negende symfonie. Speciaal ook de omstandigheid dat het hoofdthema gaandeweg uit kleine intervalkernen gestalte krijgt is een fenomeen dat Bruckner deelt met zijn grote voorbeeld.

In de oerversie volgt na de beklemmende ingehouden episode die het eerste deel in 1890 beëindigt en waarvan de componist heeft beweerd dat hier een subtiele, maar niet mis te verstane confrontatie met de dood plaatsvindt, een triomfantelijke fortissimoafsluiting. Deze doet bij nadere inzien wel de nodige afbreuk aan de bijna onverdraaglijke spanning van de voorgaande sectie. Hoe dan ook, bij de herziening heeft Bruckner deze coda niet alleen geschrapt, maar de climax die aan eerdergenoemde dreigende verstilling voorafgaat nog in substantieel opzicht aangescherpt. Dankzij het hierbij aansluitende open einde winnen de volgende delen met terugwerkende kracht aan psychologische lading.

Dat schrijven veelal ook schrappen betekent blijkt tevens uit de omwerking van het uiterst bont geschakeerde scherzo, waarvan Bruckner het trio – zij het deels wel gebaseerd op hetzelfde materiaal – geheel herschreef. Zowel wat de gestiek, de toon als de kleur betreft is het in zijn nieuwe ‘outfit' veel meer in overeenstemming met het gewicht van het eerste deel alsmede met de hoekpijlers van het scherzo zelf. Dit valt vooral toe te schrijven aan de donkerdere kleuring en meer verzadigde sonoriteit. Een ander belangrijk verschil is dat de harpen aanvankelijk ontbraken. Deze heeft Bruckner pas in 1889 aan het trio toegevoegd.

Mystieke vervoering
De harpen waren wel van meet af aan in het langzame deel aanwezig dat met zijn speelduur van een complete Haydn-symfonie het langste adagio is dat Bruckner ooit schreef. Ook het feit dat de maker tijdens de bewerking van dit gedeelte de nodige verkortingen heeft doorgevoerd en wijzigingen in de orkestratie aangebracht doet geen afbreuk aan de kolossale proporties van dit enerverende en extatische brok muziek. Een muziek waarin het fenomeen mystieke vervoering op een precedentloze manier in klinkende munt is omgesmeed. De dankbare rol van de Wagner-tuba's en de contrabasgroep zijn zeer bepalend voor het koloriet. Aparte vermelding verdient vanzelfsprekend het grote hoogtepunt dat in de oerversie extra luister wordt bijgezet door maar liefst zes (!) bekkenslagen. Daarvan heeft Bruckner er nadien vier geschrapt. Een juiste keuze want de resterende twee maken aanzienlijk meer indruk, omdat ze in plaats van de ritmische voortgang te belemmeren deze op de juiste wijze accentueren. In het algemeen geldt dat de over lange afstanden geprojecteerde opbouw naar de climaxen in de tweede versie veelal anders en aanzienlijk gestroomlijnder zijn beslag vindt dan in de eerste, ook al valt er over smaak altijd te twisten, want op andere plaatsen bevindt zich in de 1887 versie een aantal fascinerende en ook harmonisch ten opzichte van de tweede versie afwijkende episodes (andere toonsoorten-verhoudingen in de twee grote climaxen in het adagio van de 1890-versie).

‘Zenith van de symfonische traditie'
De finale – die in de tweede versie aanzienlijk geconcentreerder is dan in de eerste - brengt ons weer met beide benen op de grond. De muziek is bij vlagen uiterst martiaal van inslag. Een verhaal apart is de sectie vlak voor de ultiem gelaagde coda, waarin de sfeer opeens verduistert en gedurende welke plotseling wordt teruggegrepen op het hoofdthema van het eerste deel. Het gaat beslist niet te ver deze passage – zeker in termen van dramaturgie - als de grootste climax van het hele werk te beschouwen. Nu is de baan vrij voor de eigenlijke apotheose. Daarin komt het tot een adembenemende synthese van de hoofdthema's uit alle vier delen die niet alleen gelijktijdig maar ook volledig sluitend klinken. Het is een oogverblindende coda als uitkomst van een ware ‘tour de force' die – en hierin kan men wijlen de grote Bruckner-dirigent Sergiu Celibidache alleen maar bijvallen – als ‘het zenith van de symfonische traditie' dient te worden beschouwd. Conclusie: de overtuiging van Bruckner zelf met zijn Achtste zijn tot op dat moment grootste werk te hebben geschreven strookt geheel met de waarheid. Niet zonder reden droeg hij dan ook deze koning van de hoogromantische symfonieën op aan Keizer Franz Joseph de Eerste van Oostenrijk. De vuurdoop van het werk in zijn uiteindelijke opzet geschiedde in Wenen op 18 december 1892 en kwam voor rekening van de Wiener Philharmoniker onder supervisie van Hans Richter.

Wolken versus bier en balzalen
Bovenstaande release is de tweede aflevering in de alle versies omvattende Brucknersymfonieën-uitgave die Markus Poschner met het Bruckner Orchester Linz en het Radio Sinfonieorchester Wien voor het Capriccio-label aan het vastleggen is. Al eerste is hierna de Nulde symfonie aan de beurt. Poschner houdt zich verre van de door sacraliteit omgeven Bruckner-benadering van een Jochum of van de mede door Zenmeditatie en – filosofie doordesemde benaderingen van Celibidache. Ook met de - op zich genomen overigens hoogst indrukwekkende – niet zelden naar het sensuele neigende klankschoonheid à la von Karajan heeft de huidige chef-dirigent in Linz niet veel op. Poschners aanpak is er een van een in de goede zin van het woord aardse soort. Bruckner mag dan soms met zijn hoofd in de wolken lopen, zoals in het adagio onomstotelijk het geval is, met zijn voeten schuwt hij de modder niet en weet hij zich bovendien verankert in het rurale leven waarin mede bier (en Bruckner hield erg van bier!) en balzalen in ruime mate zijn vertegenwoordigd, een feit waardoor als vanzelf de ‘couleur locale' van het noordoostelijke deel van Oostenrijk voor ons geestesoog opdoemt. Met zijn speelduur van om en nabij de 76 minuten is Poschner niet overdreven snel of langzaam. En bij vlagen ook aan de vlotte kant. Maar, het bloed kruipt toch waar het niet gaan kan. Immers in zijn tweede opname voor DG is Jochum – de eerste keer in zijn leven dat hij de Nowak editie uit 1890 vastlegde – met de Berliner Philharmoniker in zowel het eerste als het laatste deel zelfs een fractie sneller dan zijn latere en jongere collega, die in over het adagio daarentegen enkele minuten korter doet (naar boven afgerond 25 minuten tegen de ca. 27' van Jochum). Als er al een traditie is waarin Poschner thuishoort, dan die van een Volkmar Andrea (Music & Arts), Eduard van Beinum (Decca Eloquence) alsmede de vroege Haitink (diens eerste met het Concertgebouworkest voor Philips vereeuwigde Brucknercyclus). Dat tempi op zich niets hoeven te zeggen bewijst ook deze gloednieuwe opname (hoewel gloednieuw, de registratie dateert uit 2018) want waar het altijd om draait is niet zozeer de snelheid, maar hoe de proporties, de overgangen en de befaamde voor Bruckner zo karakteristieke ‘Generalpausen' binnen het geheel gestalte krijgen. Dit alles is bij Poschner dik in orde. Neem alleen al de coda van het adagio, waarin de sonoriteiten van hoorns en Wagnertuba's een even weldadige rust ademen als in de breder in de steigers gezette vertolkingen. In het scherzo wedijveren een aanstekelijk werkende demonie en speelsheid op een intrigerende wijze om het voorste gelid en in de hoekdelen, die soms heel fier en kernachtig tot leven komen, wordt de ingenieuze constructie van Bruckners doorwrochte componeren haarscherp geprofileerd. Het klankbeeld is – en ook dat bedoel ik weer in de meest positieve zin van het woord – warm, gevrijwaard van om het even welke opsmuk en van een hoge transparantie. Samenvattend: alle reden om de voortgang van dit project met grote belangstelling te blijven volgen. Rest nog de vermelden dat de documentatie in het boekje, met onder meer een formidabele toelichting van Paul Hawkshaw, van de bovenste plank is.


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links