CD-recensie
© Harry Imre-Dijkstra, mei 2021 |
Het is verleidelijk de nadruk te leggen op de belangwekkende palmares van het jonge cello-fenomeen Victor Julien-Laferrière. Maar zelfs wie de allereerste editie ooit van het Elizabethconcours voor de cello gewonnen heeft, moet het gaan bewijzen met hetgeen hij erna presteert, hetzij live danwel op een album. Hier treft het, want na diverse opnames waarop Julien-Laferrière zich als een uitgelezen kamermusicus geëtaleerd heeft - als duo met verschillende pianisten en in zijn vaste Trio Les Esprits - mogen we eindelijk de eerste cd verwelkomen waarop hij als solist met orkest te beluisteren valt. En het valt bepaalt niet tegen! De gekozen werken vormen een wellicht opmerkelijke, maar niet onlogische combinatie. Naast het onderhand meest populaire celloconcert, dat van Dvorák, stelt de solist het Eerste celloconcert van Bohuslav Martinu voor, ook een Tsjech maar van een generatie later. Beide componisten waren sterk beïnvloed door de volksmuziek van hun vaderland en die sporen zijn ook in deze celloconcerten herkenbaar. Daarnaast bezitten beide concerten een onmiskenbaar kamermuzikaal element: er zijn diverse dialogen tussen de solist en een van de orkestmusici of een groepje spelers en in ruime mate worden muzikale ideeën gezamenlijk gedragen, waardoor het orkest nooit in een bijrol vervalt. Het zal zeker niet toevallig zijn, dat Julien-Laferrière zich om die laatste kwaliteit zo aangetrokken voelt door deze concerten. Bij twee celloconcerten horen natuurlijk ook twee virtuozen uit het verleden, aan wie die stukken ooit opgedragen zijn. Bij Dvorák is dat Hanus Wihan geweest, in de tweede helft van de 19de eeuw wereldwijd een der grootste cellisten, voor wie bijvoorbeeld Richard Strauss ook drie werken schreef. Bij Martinu mogen we zelfs twee namen noemen: Gaspar Cassadó, die de eerste versie uit 1930 van het Eerste celloconcert (met kamerorkest) in première bracht en Pierre Fournier, die de tweede versie uit 1939 (met groot orkest) en de derde versie uit 1955 (revisie) vele malen heeft uitgevoerd. Opmerkelijk is, dat Wihan bij het compositieproces nauwelijks iets heeft mogen inbrengen en zelfs zijn voorgestelde solo-cadensen door Dvo r ák afgewezen zag, terwijl Fournier wél aanpassingen aan de slotcadens mocht maken van Martin u en er feitelijk zelfs voor verantwoordelijk gehouden mag worden dat de componist het werk nog een derde keer onder handen nam. Julien-Laferrière en consorten laten de luisteraar van meet af aan beseffen dat ze met hun bloedmuzikale benadering elk stuk, elke maat willen laten zingen en warm laten voortrollen: ze creëren regelmatig een continuum van klank en melodieën die niet anders dan mooi, aangenaam, gevoelig en absorberend genoemd kunnen worden. Daaraan zit dan ook de keerzijde dat we nauwelijks op een abrupte of verrassende wending getrakteerd worden en het gestage tempo soms ook wat achteroverhangt. Dat is bij de expositie van het Dvorák-concert nog niet zo erg, maar in het tweede deel van dat van Martinu breekt het licht op: de voortgang is echt wat te traag en daardoor komt de climax op tweederde ervan ook niet goed tot wasdom. Een uitbundige climax zit ook niet gecalculeerd in het slot van van het derde deel van Dvoráks op. 104 terwijl Julien-Laferrière net daarvóór in de coda zijn meest gevoelige spel geleverd heeft - door de componist na voltooiing nog toegevoegd als in memoriam voor zijn schoonzuster, zijn jeugdliefde. Puur muzikaal bezien liggen hier twee prachtuitvoeringen van uiterst getalenteerde musici - en wat een klankpracht van het Luikse orkest, niet te vergeten! De lyrische kwaliteit maakt Julien-Laferrière's interpretatie van het Dvorák-concert absoluut tot een van de beste van de afgelopen tijd. Maar voor drama en een scheut uitbundigheid, meer speelsheid en vrijheid komt de tijd hopelijk nog. index |
|