CD-recensie

 

© Gerard Scheltens, juli 2021

Ysaÿe: Sonates voor viool solo op. 27 nr. 1-6

Sonate nr. 1 in g (Joseph Szigeti) - nr. 2 in a (Jacques Thibaud) - nr. 3 in d (Georges Enescu) - nr. 4 in e (Fritz Kreisler) - nr. 5 in G (Mathieu Crickboom) - nr. 6 in E (Manuel Quiroga)

James Ehnes (viool)
Onyx4198 • 66' •
Opname: juni 2020, Ellenton, Florida (VS)

   

Joseph Szigeti, Jacques Thibaud, George Enescu, Fritz Kreisler, Matthieu Crickboom en Manuel Quiroga, samen (zeker de eerste vier) de fine fleur van de violistiek van de jaren twintig, zijn de dedicatees van de zes sonates die de primus inter pares van dit illustere gezelschap, de Belgische reus Eugène Ysaÿe (1858-1931), aan hen opdroeg. Met deze rij bijzondere werken verzekerde de wereldberoemde 'tsaar van de viool' zich van de plaats in de eeuwigheid die hij als uitvoerend kunstenaar niet kon bereiken, want voor een grootscheepse fonografische vastlegging van zijn fabuleuze vioolspel heeft zijn bloeiperiode (van omstreeks 1880 tot aan het begin van de Eerste Wereldoorlog) zich eigenlijk te vroeg afgespeeld. Er bestaat maar een beperkt aantal opnamen en we moeten het dus hebben van de overgeleverde getuigenissen van het spel van een van de grootste en tevens meest flamboyante violisten aller tijden. In navolging van zijn leermeester Henri Vieuxtemps liet hij het niet bij vingerbrekende virtuositeit op de viool, maar legde hij de nadruk op de viooltoon, de melodie, het zingen. Die boodschap gaf hij mee aan zijn vele leerlingen. Hij was de spil van de Belgische vioolschool, die liep van Charles-Auguste de Bériot (1802-1870) tot aan Arthur Grumiaux (1921-1986).

De sonates opus 27 componeerde Ysaÿe in 1923-1924, op een kantelmoment in zijn carrière. Hij was twee jaar eerder teruggekomen uit de Verenigde Staten, waar hij de periode van de 'Grote Oorlog' had doorgebracht. Daarna was hij nog een paar jaar nagebleven als dirigent van het Cincinnati Symphony. Bij zijn terugkomst in Brussel had hij de grootste moeite zijn centrale plek te heroveren als leider van de Concerts Ysaÿe, die hun houdbaarheidsdatum inmiddels hadden bereikt. Met de moderne ontwikkelingen van de muziek van de jaren twintig had hij geen affiniteit. Ravel, Stravinsky, Schönberg, het zei hem allemaal niets. Andere muziekdirecteuren, onder wie nota bene zijn eigen zoons Théodore en Antoine, hadden allang de macht overgenomen in muzikaal Brussel.

Erger nog was dat zijn gezondheid tanende was. Door zijn bourgondische levensstijl had hij een ernstige vorm van diabetes opgelopen die hem eerst een voet zou kosten en hem in 1931 fataal zou worden. Peesontstekingen in zijn handen belemmerden het vioolspel van de grote virtuoos. Zo was hij in 1924 nog maar een schim van de grootheid die hij was geweest. Bovendien overleed in dat jaar zijn vrouw Louise.

In die omstandigheden is het een wonder dat hij in staat was een serie briljante sonates voor viool te schrijven die in hun genre eigenlijk alleen de Partita's en Sonates van Bach boven zich moeten dulden. Ysaÿe componeerde altijd al, voor zover zijn drukke concertagenda en zijn lespraktijk dat toelieten. Hij is te beschouwen als de geestelijke vader van het 'Poème' voor viool en orkest, een genre waarvan hij er vele heeft geschreven met beeldende titels als Rêve d'enfant, Chant d'hiver, Poème élégiaque, Au rouet, Les neiges d'antan, Berceuse de l'enfant pauvre en Extase. Het zijn melancholieke, zangrijke stukken in fin-de- siècle sfeer, (uiteraard) dankbaar voor de viool geschreven, in een goed gestructureerde vrije vorm met de nadruk op melodie en sonore toonvorming. En dat voor iemand die als componist autodidact was. Zeker het bekendste stuk in de rij, Poème élégiaque, doet niet onder voor het fameuze Poème dat Ernest Chausson op Ysaÿes verzoek componeerde.

Door diabetes geveld en zelden meer optredend als vioolsolist (voor het laatst nog eens in 1927 in het Beethoven-concert met Pablo Casals als dirigent) legde hij zich in zijn laatste jaren toe op dirigeren (ook steeds minder) en componeren. In dat cruciale jaar 1924 behaalde hij daarin de grootste hoogte met zijn zes sonates.

Ysaÿe bracht zijn leerlingen een feilloze techniek bij, maar benadrukte daarbij hoe ondergeschikt de techniek is. In zijn opvatting moest een violist tegelijk denker, dichter en 'mens' zijn, hij moest zelf 'liefde, hartstocht, hoop en wanhoop doorleefd hebben' om het hele scala aan emoties in zijn spel tot uitdrukking te kunnen brengen. Naar deze kwaliteiten streefde hij in deze zes sonates, die veel meer zijn dan veeleisende vehikels voor de virtuositeit, al zijn ze dat óók. In technisch opzicht geloofde hij dat 'de instrumenten van vioolbeheersing, van expressie, techniek, mechanisme, veel meer nodig zijn dan in vroeger tijden. In feite zijn ze onmisbaar als de geest zich zonder terughoudendheid wil uitdrukken'. Deze reeks sonates stelt hoge technische eisen aan de uitvoerders. In navolging van Bach wilde hij de evolutie tonen van de viooltechniek en de expressievormen van zijn eigen tijd. Daarvan gebruikt hij prominente kenmerken als toonladders, dissonanten en kwarttonen. Daarnaast gaf hij elke sonate een eigen karakter en indeling, toegespitst op de eigen stijl en voorkeuren van de violist annex vriend waaraan die was opgedragen.

Hij kende ze allemaal goed, ze waren zijn vrienden en collega's, maar ook kende hij hun violistische stokpaardjes en eigenaardigheden, zeker ook in hun omgang met Bach. Dat resulteerde in sonates met een gevarieerde structuur. De eerste twee zijn vierdelig, maar voor Szigeti verwijzen de titels naar de barokke vorm (bijvoorbeeld Grave en Fugato) en voor Thibaud naar stemmingen (Obsession, Malincolia). Bach figureert in verwijzingen en rechtstreekse citaten, maar ook in de structuur. Daarna laat de eendelige derde sonate in zeven minuten een duizelingwekkende variatie aan stemmingen horen waarin Midden-Europese elementen verwijzen naar Enescu's Roemeense 'roots'. De vierde sonate knipoogt naar Kreislers briljante salonstukjes, maar in diens geest ook naar een 'Bach in flarden'. Voor Ysaÿes favoriete leerling Mathieu Crickboom (vooral bekend geworden door zijn vioolmethode) is de dansante vijfde sonate, waarna de korte zesde, voor de Spanjaard Manuel Quiroga, eindigt in een flitsende habanera . Quiroga speelde 'zijn' sonate nooit in het openbaar, maar het bestaan ervan heeft deze violist, die na een ongeluk al vroeg niet meer kon spelen, voor de vergetelheid behoed.

Lange tijd waren de sonates uit dit bijzondere opus 27 wel bekend, maar werden delen eruit vooral gebruikt als toegiften bij recitals en concerten. Tegenwoordig worden ze vaak compleet uitgevoerd en als zodanig opgenomen. In de zeker 50 cd-opnamen die er zijn laat de violist niet alleen het hele scala aan technieken horen, maar als het goed is vooral ook de grote variatie aan diepgaande emotie, indachtig de eisen die Ysaÿe aan de solist stelt. Ikzelf bewonder bijvoorbeeld die van Frederieke Saeijs, hier door Siebe Riedstra besproken als de eerste Nederlandse violist die zich eraan waagde - maar er is waarachtig keus genoeg. Voor mij behoort deze nieuwe van James Ehnes tot de absolute top. Deze Canadese violist beheerst de techniek natuurlijk volledig (dat is wel de minste eis die je mag stellen als iemand aan zo'n krachttoer begint), maar hij voldoet ook volledig aan het hele emotionele scala dat Ysaÿe in de muziek legt. Toon, sonoriteit, dynamiek, dubbelgrepen, ritme, alles is niet alleen tot in de perfectie doordacht, maar ook ten diepste gevoeld. En bovendien opgenomen in een al even perfecte akoestiek. Of Ysaÿe met de afnemende krachten in zijn vingers het in 1924 zelf nog zo kon spelen weet ik niet, maar zo moet de grote man ('Zeus', 'de tsaar', 'the king of the violin') het zich hebben voorgesteld.


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links